Procesverloop
Op 3 mei 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het festival Amsterdam Open Air op [datum] 2018 in het [locatie] .
Bij besluit van 9 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van de Stichting niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het college bepaald dat hij aan de Stichting geen dwangsom verschuldigd is.
De Stichting heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft nadere stukken ingediend.
De behandeling van de zaak op zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2021, tegelijk met de zaaknummers AMS 20/6066, 20/3556 en 20/1053. De Stichting en het college hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door [naam] en is bijgestaan door haar gemachtigde.
Overwegingen
2. De Stichting betoogt allereerst dat het college ten onrechte artikel 4:17, zesde lid onder b van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast in het bestreden besluit. Volgens haar moet de Stichting wel als belanghebbende worden aangemerkt. Hiertoe voert zij aan dat de Stichting voldoende relevante feitelijke werkzaamheden heeft uitgevoerd, waaronder het ‘op de kaart’ laten zetten van de Ecologische Hoofdstructuur, inmiddels het Natuurnetwerk Nederland, het onderhouden van een weblog, het laten uitvoeren van ecologische onderzoeken en ervoor zorgen dat een vlindercorridor wordt ingericht.
3. Artikel 4:17 van de Awb regelt de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan. Deze regeling is ook van toepassing op beslissingen op bezwaar.1 Het zesde lid onder b van dit artikel bepaalt dat geen dwangsom is verschuldigd indien de aanvrager geen belanghebbende is.
4. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat de beroepsgrond over artikel 4:17 zorgt voor procesbelang. Indien de beroepsgrond van de Stichting over dit artikel slaagt, kan ze deze dwangsom immers alsnog opeisen. Dit betekent dat de rechtbank zal moeten beoordelen of de Stichting belanghebbende is.
5. De rechtbank is van oordeel dat de Stichting geen belanghebbende is en dat het college het bezwaar van de Stichting daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat ook geen dwangsom is verschuldigd, omdat een indiener van het bezwaarschrift die geen belanghebbende is, ook geen belanghebbende is in de zin van artikel 4:17, zesde lid onder b van de Awb.2 Dit oordeel motiveert de rechtbank als volgt.
6. Artikel 1:2 van de Awb bevat de definities van het belanghebbende begrip. Op basis van het eerste lid wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. In het derde lid is over belangen van rechtspersonen het volgende bepaald: als hun belangen worden mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
7. In de uitspraak 4 november 20203 heeft de Afdeling over de Stichting en over dezelfde relevante periode geconcludeerd dat de werkzaamheden van de Stichting nog steeds vooral slaan op het voeren van juridische procedures en daarmee samenhangende activiteiten. De rechtbank sluit zich aan bij deze conclusie. De Stichting heeft immers in deze zaak geen andere activiteiten genoemd, die de Afdeling ten onrechte niet zou hebben betrokken bij haar oordeel. De rechtbank stelt verder vast dat de Afdeling uitgebreid is ingegaan op de door de stichting ondernomen activiteiten en heeft gemotiveerd waarom deze activiteiten onvoldoende zijn om tot het oordeel te komen dat de stichting belanghebbende is. De rechtbank kan gezien deze motivering niet het verwijt volgen dat de Stichting heeft gemaakt, onder verwijzing naar de toeslagenaffaire, dat de Afdeling met een te eenzijdige blik heeft gekeken.
8. De Stichting betoogt dat zij aan de voorwaarden van het Verdrag van Aarhus (het Verdrag) voldoet en daarom toegang tot de rechter behoort te krijgen.
9. Dit betoog volgt de rechtbank niet, omdat de in deze zaak vergunde activiteit niet onder het bereik van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag4 valt. Zo hoeft het college voor de omgevingsvergunning geen milieueffectrapport op te stellen.5 Het tijdelijke gebruik van een deel van het [locatie] is ook geen activiteit die in andere categorieën van bijlage I wordt genoemd, zoals industriële en chemische industrieën. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat dit gebruik geen activiteit is met aanzienlijke gevolgen voor het milieu.6 Er ligt bijvoorbeeld geen Natura 2000-gebied dichtbij het [locatie] en er zijn evenmin rechtstreeks werkende Europese regels van toepassing.7 Bovendien is het bestreden besluit niet voorbereid met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, maar met de reguliere voorbereidingsprocedure. Dit betekent dat ook als het Verdrag wel van toepassing zou zijn, de ruimere toegang tot de rechter, waarvoor de Afdeling heeft gekozen in de ‘Varkens in Nood’ rechtspraak8, niet opgaat voor deze zaak.
10. Omdat het Verdrag niet van toepassing is op het bestreden besluit, kan de Stichting niet via een beroep op dit verdrag een (inhoudelijke) behandeling van deze zaak door de rechtbank afdwingen.
11. Het beroep is ongegrond. De Stichting heeft geen gelijk gekregen. Er is daarom geen reden voor een vergoeding van het griffierecht of de proceskosten. Daarnaast heeft het college terecht vastgesteld dat de Stichting geen recht heeft op een dwangsom.