Het geschil
2. DGB vordert dat bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van:
-
€ 794,89 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente met ingang van de dag der opeisbaarheid;
-
€ 119,23 aan buitengerechtelijke incassokosten;
-
de proceskosten.
3. DGB stelt dat partijen op 3 april 2020, voor de duur van vijf jaar, een overeenkomst tot levering van gas en elektriciteit hebben gesloten. Op 7 juli 2020 is [gedaagde] naar een andere energieleverancier overgestapt en heeft hij de overeenkomst vroegtijdig beëindigd. DGB is daarom per 9 juli 2020 met de levering gestopt. [gedaagde] is nog een bedrag van € 794,89, dat bestaat uit voorschotbedragen en de eindnota’s met daarin een opzegvergoeding, aan DGB verschuldigd. Nu [gedaagde], ondanks aanmaningen daartoe, heeft nagelaten dit bedrag te voldoen is hij tevens buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd geworden.
4. [gedaagde] voert verweer tegen de vordering, dat hierna – voor zover van belang – verder aan de orde komt.
Beoordeling
5. Ten eerste moet worden beoordeeld of [gedaagde] de overeenkomst met DGB Energie als consument is aangegaan. DGB stelt in de dagvaarding dat gedaagde een onderneming drijft en geregistreerd is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [gedaagde] voert daartegen aan dat het weliswaar gaat om een zakelijke overeenkomst maar dat gas en elektriciteit werd geleverd aan zijn woonadres, waar zijn taxibedrijf toen in ieder geval niet was ingeschreven.
6. Anders dan DGB bij repliek stelt is de omstandigheid dat [gedaagde] ten behoeve van zijn woonadres een overeenkomst heeft gesloten, wel van belang. Ingevolge artikel 6:230g lid 1 sub a is een consument immers iedere natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Daar is in dit geval sprake van, nu [gedaagde] met het sluiten van de overeenkomst ten doel had om gas en elektriciteit geleverd te krijgen aan het adres waar hij woont en niet waar hij zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten uitvoerde. Dat betekent dat [gedaagde], ook al is de overeenkomst gesloten op naam van FaroTax, in deze moet worden beschouwd als consument.
7. Als gevolg daarvan moet ambtshalve, ook als op dat punt geen verweer is gevoerd, worden onderzocht of de bedingen die in de tussen partijen gesloten overeenkomst staan oneerlijk zijn in de zin van Richtlijn 93/13 EG (richtlijn oneerlijke bedingen), of DGB bij het sluiten van de gestelde overeenkomst de op haar rustende informatieplichten heeft nageleefd en of wellicht sprake is van oneerlijke handelspraktijken.
8. Voor het geval - zo begrijpt de kantonrechter - wordt uitgegaan van een consumentenovereenkomst, heeft DGB bij repliek alsnog toegelicht hoe de overeenkomst destijds tot stand is gekomen en gesteld dat zij in dat kader aan de informatieplichten van artikel 6:230m en 230v BW heeft voldaan.
9. Partijen zijn het erover eens dat DGB [gedaagde] telefonisch heeft benaderd voor het sluiten van een overeenkomst. DGB heeft met overlegging van het (algemene) belscript, voorzien van een toelichting, voldoende duidelijk gemaakt dat zij heeft voldaan aan de informatieplichten van artikel 6:230m lid 1 BW. Daarnaast heeft DGB, gestaafd door stukken, uiteengezet dat zij heeft voldaan aan artikel 6:230v lid 6 BW. DGB heeft [gedaagde] na het telefoongesprek een schriftelijk aanbod gedaan middels een e-mail met een link. Door op de link te klikken kreeg [gedaagde] inzage in zijn persoonlijke aanbod. Hoewel van de betreffende e-mail DGB alleen een algemeen voorbeeld heeft overgelegd, staat voldoende vast dat zij aan [gedaagde] een vergelijkbare e-mail met aanbod heeft gestuurd, nu DGB voorts de door [gedaagde] op 3 april 2020 elektronisch ondertekende overeenkomst heeft overgelegd. Deze overeenkomst, waarvan [gedaagde] heeft erkend dat hij hem is aangegaan, bevat de informatie die hem vooraf telefonisch is meegedeeld, waaronder de gegevens van DGB, de duur van de overeenkomst en de (jaarlijkse) kosten. DGB heeft ten slotte de overeenkomst aan [gedaagde] bevestigd per brief van 6 april 2020, waarbij [gedaagde] (nogmaals) is gewezen op het recht van ontbinding binnen een termijn van 14 dagen. Conclusie is dan ook dat is voldaan aan het vereiste dat de overeenkomst schriftelijk moet worden aangegaan en dat DGB de op haar rustende informatieplichten heeft nageleefd.
10. [gedaagde] heeft verder aangevoerd dat hij naar DGB is overgestapt omdat hij dacht dat hij dan goedkoper uit zou zijn. Het met DGB overgekomen voorschot van € 195,- per maand was immers veel lager dan bij zijn vorige leverancier, waar hij ruim € 220,- aan voorschot betaalde. Toen bleek dat het voorschot dat DGB in rekening bracht echter veel hoger was dan € 195,-, heeft hij de overeenkomst vroegtijdig beëindigd en is hij teruggegaan naar zijn oude leverancier.
11. Uit de overgelegde facturen blijkt dat DGB een maandelijks voorschot van € 97,26 voor elektra en van € 178,- voor gas in rekening heeft gebracht, terwijl in de overeenkomst en de bevestiging daarvan een totaalbedrag aan voorschot is genoemd van ruim € 190,- per maand (alle bedragen inclusief btw). Daarbij is, zo stelt DGB terecht, weliswaar vermeld dat het een indicatie van het voorschot betreft en in een aparte toelichting is voorts uitgelegd dat het berekende voorschot kon afwijken van het daadwerkelijke voorschot aan de hand van de persoonlijke situatie van [gedaagde]. Door echter bijna anderhalf keer het geschatte en in de overeenkomst genoemde voorschotbedrag in rekening te brengen is DGB dusdanig afgeweken van het bedrag waarvan [gedaagde] bij het aangaan van de overeenkomst mocht uitgaan en waarop hij zijn besluit om met DGB in zee te gaan heeft gebaseerd – waarbij [gedaagde] ongetwijfeld rekening heeft gehouden met zijn financiële positie –, dat sprake lijkt te zijn van oneerlijke handelspraktijken. Gezien het verweer van [gedaagde] lijkt hij immers met de belofte van een lager voorschotbedrag te zijn misleid om de overeenkomst met zijn toenmalige leverancier op te zeggen en een overeenkomst met DGB te sluiten. Dat betekent dat DGB zich schuldig zou hebben gemaakt aan misleidende handelspartijken als bedoeld in artikel 6:193b lid 3 sub a jo. 193c lid 1 sub d BW. Dat het een voorschot betreft en dat aan het eind van het jaar het echte verbruik wordt berekend en verrekend met de voorschotten maakt nog niet dat [gedaagde] niet zou zijn misleid. Gezien artikel 193j lid 3 BW is de overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar.
12. Alvorens een eindbeslissing te nemen wordt de zaak naar de rol verwezen zodat eerst DGB en daarna [gedaagde] zich kan uitlaten over het voornemen tot ambtshalve vernietiging van de overeenkomst, tot stand gekomen als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk.