RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummers: 13-065535-22 (zaak A) en 13-010307-22 (zaak B)
Datum uitspraak: 23 juni 2022
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaken tegen
geboren op [geboortedag] 1983 te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam PI] .
1 Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 juni 2022.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.M. van den Berg en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. N.D. de Fluiter, naar voren hebben gebracht.
2 Tenlasteleggingen
Verdachte wordt – samengevat – beschuldigd van:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid op 15 maart 2022 te Amsterdam;
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht of met zware mishandeling op 12 januari 2022 te Amsterdam.
De tekst van de volledige tenlasteleggingen is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
4 Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 15 maart 2022 te Amsterdam, door een feitelijkheid [aangeefster 2] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, immers heeft hij, verdachte, voornoemde [aangeefster 2] , op het moment dat [aangeefster 2] daarop niet bedacht was, gedwongen te dulden dat hij, verdachte haar onverhoeds in haar bil heeft geknepen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
8 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [aangeefster 2] vordert € 250,- (tweehonderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade ter zake van het in zaak A bewezenverklaarde, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het gevraagde bedrag geheel dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft verzocht om in geval van een bewezenverklaring de vordering van de benadeelde partij te matigen tot een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro).
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat naar het oordeel van de rechtbank niet alle door de benadeelde partij beschreven psychische problematiek kan worden toegeschreven aan de (eenmalige) aanranding door verdachte. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens de benadeelde partij [aangeefster 2] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
10 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 (vier) weken.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [aangeefster 2] toe tot een bedrag van € 150,- (honderdvijftig euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [aangeefster 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [aangeefster 2] aan de Staat € 150,- (honderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 maart 2022, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 3 (drie) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan één van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.A. Overbosch, voorzitter,
mrs. I. Mannen en E.G.C. Groenendaal, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juni 2022.