5
5. De beoordeling
5.1.
[eiseres] stelt met betrekking tot haar primaire vordering dat erflater ten tijde van het opmaken van het testament zijn toenmalige echtgenote – [naam 2] – en zijn zoon (toen 18 jaar oud) verzorgd wilde achterlaten door ten gunste van [naam 2] de wettelijke verdeling van toepassing te verklaren en door [gedaagde] door middel van een legaat te voorzien van een “studiepotje”. Volgens [eiseres] heeft het testament alleen gelding in de situatie dat erflater bij zijn overlijden nog gehuwd zou zijn geweest met [naam 2] en [gedaagde] nog behoefte zou hebben gehad aan financiële middelen ten behoeve van zijn studie. Het één, noch het ander was bij het overlijden van erflater echter het geval. Omdat het testament van erflater daardoor geen duidelijke zin (meer) heeft, dient volgens [eiseres] bij de uitleg daarvan op grond van artikel 4:46 lid 2 BW acht geslagen te worden op daden en verklaringen van erflater ter opsporing van zijn bedoelingen die hem bij het opstellen van het testament hebben geleid en voor ogen stonden. Uit de e-mail van 20 maart 2019 van erflater aan notaris Van de Kar blijkt dat het de bedoeling van erflater was dat [eiseres] verzorgd achter zou blijven en dat [gedaagde] na het overlijden van erflater en [eiseres] hun beider vermogen zou erven. Ook uit de handgeschreven, ongedateerde notitie van erflater (“comment protéger ma femme…”) blijkt volgens [eiseres] dat erflater heeft gewild dat zij zijn erfgenaam zou zijn. Uit erflaters notitie van 1 november 2013 blijkt dat hij haar al zelfs voor hun huwelijk heeft willen beschermen. De erfstellingen van [naam 2] en [gedaagde] en het legaat aan [gedaagde] zijn volgens [eiseres] dan ook vervallen. Omdat erflater geen eerder testament heeft gemaakt, is het wettelijk versterferfrecht en de wettelijke verdeling van toepassing. Dat heeft tot gevolg dat [eiseres] en [gedaagde] de enige erfgenamen van erflater zijn en [gedaagde] uitsluitend een niet-opeisbare vordering ter grootte van zijn erfdeel op [eiseres] heeft verkregen. Aldus steeds [eiseres] .
5.2.
[eiseres] stelt zich dus op het standpunt dat uitlegging van het testament tot de slotsom moet leiden dat het testament van erflater is komen te vervallen. Op grond van artikel 4:46 lid 1 BW moet bij uitlegging van het testament worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wilsbeschikking kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wilsbeschikking is gemaakt. Dit alles geldt – anders dan [gedaagde] veronderstelt – ook voor een uiterste wilsbeschikking die op het eerste gezicht grammaticaal duidelijk is.
5.3.
Bij het opmaken van zijn testament was erflater gehuwd met [naam 2] en had hij één zoon uit zijn eerste huwelijk, [gedaagde] . Onweersproken is de stelling van [eiseres] dat erflater niet eerder een testament heeft laten opmaken. [naam 2] en [gedaagde] waren dan ook op grond van de wet zijn erfgenamen. Kennelijk beoogde erflater met het opmaken van het testament dan ook niet op de eerste plaats te bewerkstelligen dat [naam 2] en [gedaagde] zijn erfgenamen werden. Dat waren zij immers al en daar was dus geen testament voor nodig. Kennelijk beoogde erflater met het testament ten behoeve van [naam 2] vooral te bewerkstelligen dat zijn nalatenschap tussen [naam 2] en [gedaagde] zal worden verdeeld overeenkomstig de wettelijke verdeling (kort gezegd: [naam 2] verkrijgt alle goederen van de nalatenschap in eigendom en [gedaagde] verkrijgt een vordering op haar ter grootte van de waarde van zijn erfdeel). Verder beoogde erflater te bewerkstelligen dat [gedaagde] ook een bedrag van 15% van de gehele zuivere nalatenschap in contanten zou verkrijgen.
5.4.
Bij de uitlegging van de uiterste wilsbeschikking van erflater gaat het om de volgende vraag:
a. Was het bij het opstellen van de uiterste wilsbeschikking de bedoeling van erflater dat bij het vervallen van de begunstiging van [naam 2] – in dit geval als gevolg van echtscheiding – (i) een nieuwe echtgenote (mede)erfgenaam zou worden en (ii) dat op de verdeling van zijn nalatenschap de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn?
of
b. Was het bij het opstellen van de uiterste wilsbeschikking de bedoeling van erflater daarmee te bewerkstelligen dat bij het vervallen van de begunstiging van [naam 2] en bij zijn hertrouwen, [gedaagde] enig erfgenaam zou zijn?
Daarover is de uiterste wilsbeschikking onduidelijk.
5.5.
Om antwoord te vinden op de hiervoor bedoelde vraag dient de uiterste wilsbeschikking verder te worden uitgelegd. Bij die verdere uitlegging dient niet alleen (wederom) te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (artikel 4:46 lid 1 BW). Ook de verklaringen en gedragingen van erflater waarop [eiseres] zich beroept (zie rov. 2.6, 2.7 en 2.8) kunnen bij de verdere uitlegging worden gebruikt omdat in de geconstateerde onduidelijkheid van de uiterste wilsbeschikking besloten ligt dat deze geen duidelijke zin/betekenis heeft (artikel 4:46 lid 2 BW).
5.6.
Uit hetgeen hiervoor in rov. 2.6, 2.7 en 2.8 is weergegeven, is naar het oordeel van de rechtbank het volgende af te leiden. In de handgeschreven notitie van 1 november 2013 (nog voor zijn huwelijk met [eiseres] ) schrijft erflater dat hij wil dat [eiseres] gedurende een jaar na zijn overlijden kosteloos over de woning kan beschikking. In zijn handgeschreven, ongedateerde notitie vraagt hij zich af hoe zijn vrouw, die niet meer werkt, moet worden beschermd. In de e-mail van 20 maart 2019 legt erflater een aantal vragen met betrekking tot de positie van [eiseres] ingeval van zijn overlijden ter beantwoording voor aan notaris Van de Kar.
5.7.
Bij het beoordelen van die verklaringen/gedragingen van erflater gaat het er niet om of daaruit is af te leiden dat erflater vanwege de gebeurtenissen in zijn leven (echtscheiding en hertrouwen) iets anders is gaan willen dan hetgeen hij in zijn testament heeft vastgelegd maar niet heeft laten vastleggen in een nieuw testament. Het gaat erom of uit die verklaringen en gedragingen van erflater is op te maken dat zijn wil ten tijde van het maken van het testament en hetgeen hij toen met die uiterste wilsbeschikking bedoelde erop gericht was om de hiervoor in rov. 5.4 sub a weergegeven vraag bevestigend te beantwoorden. Dat is niet het geval. Uit die verklaringen/gedragingen van erflater is zonder meer af te leiden dat hij zich de financiële positie van [eiseres] na zijn overlijden ter harte nam en aantrok en dat hij bepaalde gedachten/wensen had over de wijze waarop daarin moest worden voorzien (en daarbij misschien uitging van onjuiste juridische veronderstellingen, zie hierna). Echter, die gedachten/wensen heeft erflater nu eenmaal niet in een nieuw testament laten vastleggen. In de verklaringen/notities en de e-mail van erflater is evenwel geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat hij ten tijde van het opstellen van de uiterste wilsbeschikking, in 2005, al de bedoeling had om te bepalen dat zijn testament, na echtscheiding van [naam 2] , geheel zou vervallen zodat [gedaagde] niet zijn enig testamentair erfgenaam zou zijn, maar dat een eventuele nieuwe echtgenote (mede)erfgenaam zou worden en dat de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn.
5.8.
Andere feiten of omstandigheden die voor wat betreft de uitlegging van het testament tot een andere conclusie zouden kunnen leiden, heeft [eiseres] niet naar voren gebracht en zijn ook niet gebleken.
5.9.
Dit alles betekent dat de primaire vordering van [eiseres] (voor recht te verklaren dat het testament vanwege de uitleg die daaraan moet worden gegeven, is vervallen) niet toewijsbaar is.
5.10.
[eiseres] legt aan haar subsidiaire vordering (het testament heeft gelding, maar [eiseres] is in de plaats getreden van [naam 2] ) het volgende ten grondslag. Erflater en [eiseres] zijn op internet op zoek geweest naar informatie over de wettelijke verdeling. Erflater had namelijk begrepen dat door de echtscheiding van [naam 2] zijn testament geheel was vervallen en dat daarom de wettelijke erfopvolging van toepassing was (en daarmee de wettelijke verdeling) en dat [eiseres] daardoor beschermd was. Dat is de reden waarom erflater geen nieuw testament heeft laten opmaken Omdat erflater daarbij echter van een onjuiste juridische veronderstelling uitging, dient op grond van de redelijkheid en billijkheid te gelden dat [eiseres] in de plaats treedt van [naam 2] als (mede)erfgenaam en langstlevende echtgenote, met instandhouding van het legaat dat aan [gedaagde] toekomt, aldus [eiseres] .
5.11.
Voor zover al feitelijk juist is dat erflater gedwaald heeft omtrent het objectieve recht en ook na zijn e-mail van 20 maart 2019 aan notaris Van de Kar in dwaling is blijven verkeren, kan daaraan geen gevolg worden verbonden. Weliswaar is in de literatuur verdedigd (bijvoorbeeld prof. mr. M.J.A. van Mourik in WPNR 5 mei 2007/6709, blz 407 e.v.) dat een dergelijke dwaling ertoe moet kunnen leiden dat aan de wilsbeschikking de rechtsgevolgen geheel of gedeeltelijk moeten worden onthouden vanwege strijd met de redelijkheid en billijkheid, maar die opvatting is in de rechtspraak niet gevolgd. Een beroep op dwaling kan er namelijk slechts toe strekken rechtshandelingen te vernietigen die onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken zijn verricht, maar niet om de werking van (een) niet verrichte rechtshandeling(en) te simuleren (ECLI:NL:HR:2013:911). Om die reden is de subsidiaire vordering van [eiseres] evenmin toewijsbaar.
De meer subsidiaire vordering sub III
5.12.
Meer subsidiair vordert [eiseres] de vestiging van een vruchtgebruik op de woning met inboedel op grond van artikel 4:29 lid 1 BW. [eiseres] stelt daartoe dat zij in samenspraak met erflater is gestopt met werken en alleen een nabestaandenpensioen van
€ 663,13 per maand als inkomen heeft. Om haar levensstandaard te kunnen handhaven die zij tijdens het huwelijk met erflater had, heeft zij behoefte aan het vestigen van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel, aldus [eiseres] .
5.13.
Niet in geschil is dat [eiseres] , gelet op de vervaltermijn als bedoeld in artikel 4:31 lid 2 BW, tijdig aanspraak heeft gemaakt op een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:29 lid 1 BW.
5.14.
[gedaagde] is op grond van artikel 4:29 lid 1 BW in beginsel verplicht medewerking te verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik op de in die bepaling bedoelde woning (zie hierna) en inboedel. De behoefte van [eiseres] aan dat vruchtgebruik wordt bij de toepassing van artikel 4:29 lid 1 BW verondersteld aanwezig te zijn. Het was aan [gedaagde] geweest om op grond van artikel 4:33 lid 2, onder a BW aan de kantonrechter een verzoek voor te leggen om de behoefte van [eiseres] te beoordelen en te bepalen dat geen verplichting tot het vestigen van een vruchtgebruik bestaat (artikel 4:29 lid 1, laatste volzin). Zo’n verzoek heeft [gedaagde] echter niet aan de kantonrechter voorgelegd. Weliswaar kan de kantonrechter, ook nadat het vruchtgebruik is gevestigd, dat vruchtgebruik op verzoek van [gedaagde] beëindigen op de grond dat [eiseres] daaraan geen behoefte (meer) heeft, maar omdat het vruchtgebruik nog niet is gevestigd, doet die situatie zich nog niet voor.
5.15.
Artikel 4:29 lid 1 BW ziet op het vestigen van een vruchtgebruik, voor zover hier van belang, “op de tot de nalatenschap behorende woning, die ten tijde van het overlijden door de erflater en zijn echtgenoot tezamen bewoond werd.” [gedaagde] bestrijdt dat in dit geval sprake was van zo’n woning als bedoeld in artikel 4:29 lid 1 BW.
5.16.
Ten tijde van het overlijden van erflater beschikten erflater en [eiseres] zowel over de woning in [plaats] (eigendom van erflater) als over het huis van [eiseres] in de [woonplaats ] , Frankrijk. Uit hetgeen partijen bij de mondelinge behandeling hebben verklaard, is af te leiden dat [eiseres] een huurappartement in Parijs bewoonde toen erflater en zij in 2011 een relatie kregen. Erflater en [eiseres] brachten hun gezamenlijke tijd door in zowel het huurappartement van [eiseres] als in de woning van erflater in [plaats] . Erflater schrijft daarover in een e-mail van 10 december 2019 aan een vriend/kennis (productie 13 bij dagvaarding):
“(…) de afgelopen jaren hebben we veel samen in [plaats] gewoond, met haar appartement in Parijs als pied-a-terre. (…)”
De huur van het appartement in Parijs is door [eiseres] beëindigd nadat erflater en zij gezamenlijk een huis in de [woonplaats ] vonden. Dat huis is in 2018 door [eiseres] aangekocht. [eiseres] is toen gestopt met werken. Over de periode na de aankoop door [eiseres] van het huis in de [woonplaats ] schrijft erflater in vervolg op het hiervoor weergegeven citaat in zijn e-mail van 10 december 2019:
“Maar sinds ruim een jaar zijn we superblij met een huis in Frankrijk. (…) De situatie is nu omgekeerd: de huur in Parijs is opgezegd, [eiseres] is nu vaak in Frankrijk, en ik zo vaak mogelijk. Dus nog niet geëmigreerd naar Frankrijk, maar wel een beetje. Het gaat geweldig, we zijn al behoorlijk geïntegreerd. [eiseres] bemoeit zich met de lokale verkiezingen volgend jaar maart, (…). Ik blijf doorwerken bij VUmc tot m’n officiële pensioen (april 2021 (…) [zes maanden na zijn overlijden, rb], maar steeds meer vanuit huis (digitaal word ik dus ook steeds wijzer). En dat huis staat dus zo vaak mogelijk in Frankrijk. (…)”
5.17.
Hieruit is het volgende op te maken. Erflater en [eiseres] verbleven aanvankelijk veel gezamenlijk in de woning in [plaats] , met het appartement in Parijs als pied-a-terre. Daarin is een verschuiving opgetreden na aankoop van het huis in de [woonplaats ] . Dat huis werd door [eiseres] aangekocht met de bedoeling daarin voltijds gezamenlijk met erflater te gaan wonen na zijn pensionering in april 2021. In de aanloop daar naar toe verbleef [eiseres] voornamelijk in het huis in de [woonplaats ] en erflater zo vaak mogelijk. [eiseres] (en ook erflater) wortelde(n) zich in de lokale gemeenschap. Erflater verrichtte zijn werkzaamheden voor VUmc steeds meer digitaal vanuit het huis in de [woonplaats ] . Hij verbleef ten tijde van zijn overlijden dus in Nederland voor zover dat voor het verrichten van zijn werkzaamheden voor VUmc tenminste noodzakelijk was, waarbij [eiseres] hem wel of niet vergezelde. Dat was toen nog de enige, of in ieder geval de belangrijkste reden voor het verblijven in de woning in [plaats] . Kort en goed: Erflater en [eiseres] beschikten dus over een woning in [plaats] en over het huis in de [woonplaats ] . Hun gezamenlijk leven brachten zij ten tijde van het overlijden van erflater op 24 oktober 2020 hoofdzakelijk/zoveel mogelijk door in het huis in Frankrijk, met de bedoeling om dat vanaf april 2021 volledig te gaan doen.
5.18.
Onder de hiervoor vastgestelde omstandigheden is de woning niet aan te merken als woning in de zin van artikel 4:29 lid 1 BW. Na aankoop van het huis in Frankrijk is de woning in [plaats] geworden tot hun “tweede woning”. Artikel 4:29 lid 1 BW ziet niet op zo’n “tweede woning”. Die bepaling beoogt [eiseres] namelijk als langstlevende, niet-ervende echtgenoot te beschermen tegen dakloosheid als gevolg van het feit dat een door haar bewoonde woning tot een nalatenschap behoort waartoe zij niet gerechtigd is en zij financieel evenmin in staat is om een andere, min of meer gelijkwaardige woning te kunnen betrekken en in te richten. Dat geval doet zich niet voor, gegeven het feit dat [eiseres] eigenaresse is van het huis in de [woonplaats ] dat ten tijde van het overlijden van erflater door hen als “eerste woning” werd bewoond. De vordering van [eiseres] tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:29 lid 1 BW is tevergeefs.
De meer subsidiaire vordering sub IV
5.19.
[eiseres] vordert op grond van artikel 4:30 lid 1 BW vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in artikel 4:29 lid 1 BW. Omdat hiervoor is geoordeeld dat de woning niet “een woning” is als bedoeld in artikel 4:29 lid 1 BW behoort de woning tot de “andere goederen van de nalatenschap” waarop artikel 4:30 lid 1 BW het oog heeft.
5.20.
Niet in geschil is dat [eiseres] , gelet op de vervaltermijn als bedoeld in artikel 4:31 lid 2 BW, tijdig aanspraak heeft gemaakt op een vruchtgebruik als bedoeld in artikel 4:30 lid 1 BW.
5.21.
In artikel 4:29 lid 1 BW is – zoals hiervoor is overwogen – de verplichting van [gedaagde] om medewerking te verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik op de woning niet afhankelijk van de vraag of [eiseres] behoefte heeft aan dat vruchtgebruik omdat die behoefte van [eiseres] in artikel 4:29 lid 1 BW verondersteld wordt aanwezig te zijn, totdat de kantonrechter op verzoek van [gedaagde] heeft vastgesteld dat die behoefte er niet (meer) is. Dit is anders bij de vraag of [gedaagde] verplicht is medewerking te verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:30 lid 1 BW. Die verplichting van [gedaagde] op grond van artikel 4:30 lid 1 BW ontstaat immers uitsluitend “voor zover [ [eiseres] ] daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor [haar] verzorging (…) behoefte heeft”. [gedaagde] betwist dat die behoefte bij [eiseres] aanwezig is.
5.22.
De beoordeling van de vraag of die behoefte bij [eiseres] bestaat, behoort naar het oordeel van de rechtbank tot de bevoegdheid van de kantonrechter. In de tekst van de wet, noch in de parlementaire geschiedenis is aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat de wetgever heeft beoogd om het vaststellen van de behoeftigheid voor het opheffen van de verplichting tot vestiging van een vruchtgebruik (artikel 4:29 lid 1, laatste volzin) of het laten voortduren van een gevestigd vruchtgebruik (artikel 4:33 lid 2 BW) op te dragen aan de kantonrechter, maar de bevoegdheid tot het vaststellen van de behoeftigheid in het kader van de toepassing van artikel 4:30 lid 1 BW aan de rechtbank heeft toebedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank zal de kantonrechter dus moeten onderzoeken en vaststellen of [eiseres] gelet op haar inkomsten, financiële verplichtingen, vermogen en verdiencapaciteit voor haar verzorging behoefte heeft aan de vestiging van een vruchtgebruik en zo ja, op welke goederen van de nalatenschap dat vruchtgebruik dan gevestigd moet worden. De zaak zal daartoe door de rechtbank met toepassing van een “spoorwissel” (artikel 69 lid 1 Rv) naar de kantonrechter worden verwezen.
De nog meer subsidiaire vordering
5.23.
Nog meer subsidiair vordert [eiseres] als langst levende echtgenoot op grond van artikel 764 (van de Franse) Code Civil voor recht te verklaren dat zij een levenslang recht van gebruik en bewoning van de woning heeft.
5.24.
Op de uiterste wilsbeschikking/nalatenschap van erflater is het Nederlandse recht van toepassing, zodat het beroep van [eiseres] op artikel 764 (van de Franse) Code Civil reeds daarom faalt.
De uiterst subsidiaire vordering
5.25.
Uiterst subsidiair vordert [eiseres] een voorkeursrecht van koop met betrekking tot de woning op grond van de huwelijks voorwaarden. Daarin is vastgelegd dat [eiseres] , nu het huwelijk door overlijden is ontbonden, als langstlevende echtgenoot, het recht heeft om onroerende zaken waarin zij en erflater als hoofdverblijf of tweede woning woonden, en het meubilair waarmee deze was ingericht, te verkrijgen op basis van de waarde op de dag waarop de mogelijkheid tot verkrijging wordt uitgeoefend.
5.26.
[gedaagde] voert aan dat het recht dat [eiseres] wenst uit te oefenen, is vervallen omdat “deze niet binnen dertig dagen nadat daarop aanspraak is gemaakt gestand is gedaan” (zie conclusie van antwoord sub 51).
5.27.
Dat verweer berust op een onjuiste lezing van de huwelijks voorwaarden. In de huwelijks voorwaarden is bepaald dat het recht tot verkrijging van de woning met inboedel “nietig” is indien [eiseres] dat recht niet binnen een maand uitoefent door middel van een kennisgeving aan [gedaagde] , vanaf de dag waarop [gedaagde] haar in gebreke heeft gesteld om een besluit te nemen. De termijn van een maand waarbinnen [eiseres] gebruik kan maken van het recht tot verkrijging van de woning en inboedel vangt dus pas aan nadat [gedaagde] haar tevergeefs in gebreke heeft gesteld om hem te laten weten of zij van dat recht gebruik wil maken. Niet gesteld of gebleken is dat [eiseres] door [gedaagde] in gebreke is gesteld, zodat de daaraan gekoppelde termijn van een maand niet is aangevangen, laat staan dat die termijn is verstreken. Het verweer van [gedaagde] is tevergeefs.
5.28.
[eiseres] heeft deze vordering subsidiair aan haar andere vorderingen ingesteld. Dat betekent dat eerst gewacht moet worden op het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van de vordering van [eiseres] tot het vestigen van een vruchtgebruik (met recht van vervreemding) op, onder andere, de woning op grond van artikel 4:30 BW. Indien die vordering/dat verzoek van [eiseres] door de kantonrechter wordt toegewezen, wordt niet meer toegekomen aan de beoordeling van deze uiterst subsidiaire vordering, omdat daaraan – zoals overwogen – door [eiseres] een subsidiair karakter is gegeven.
5.29.
De verdere beoordeling van deze vordering zal in afwachting van het oordeel van de kantonrechter dan ook worden aangehouden. Omdat daarmee geruime tijd gemoeid zal zijn, zal de zaak naar de parkeerrol worden verwezen. Als door de kantonrechter is beslist, en gelet op die beslissing kan worden toegekomen aan de uiterst subsidiaire vordering van [eiseres] kan daarover verder worden geprocedeerd.
5.30.
Ten aanzien van deze vordering wordt nu alvast het volgende overwogen. De huwelijks voorwaarden zijn aan te merken als een overeenkomst tussen erflater en [eiseres] . Op die overeenkomst is Frans recht van toepassing. In de huwelijks voorwaarden wordt aan [gedaagde] als erfgenaam een verplichting opgelegd, namelijk de verplichting om – kort gezegd – de woning die hij als erfgenaam heeft verkregen aan [eiseres] over te dragen als zij daar als langst levende echtgenoot aanspraak op maakt tegen betaling van de waarde daarvan. [gedaagde] is echter geen partij bij de overeenkomst (huwelijks voorwaarden) tussen erflater en [eiseres] . Desondanks wordt daarin dus aan hem als erfgenaam een verplichting opgelegd die door [eiseres] tegen hem wordt ingeroepen. Dat doet de vraag rijzen of naar Frans recht in een overeenkomst (huwelijks voorwaarden) ten behoeve van [eiseres] als langst levende echtgenoot een verplichting aan [gedaagde] , als erfgenaam, kan worden opgelegd hoewel [gedaagde] geen partij is bij die overeenkomst (huwelijksvoorwaarden), terwijl op de vererving/de nalatenschap waartoe hij gerechtigd is, anders dan op de huwelijks voorwaarden, niet het Franse maar het Nederlandse recht van toepassing is. Indien over de uiterst subsidiaire vordering verder geprocedeerd gaat worden nadat de kantonrechter heeft beslist op de vordering van [eiseres] tot vestiging van een vruchtgebruik op grond van artikel 4:30 BW, zal [eiseres] inlichtingen over het voorgaande dienen te verschaffen.
5.31.
Verder zal [eiseres] in dat geval ook dienen te onderbouwen dat zij financieel in staat is om de woning te verkrijgen onder de voorwaarden die in de huwelijks voorwaarden zijn beschreven en de waarde van de woning (momenteel circa € 900.000,-) zal kunnen voldoen.
5.32.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot het volgende:
- -
de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering sub III zullen worden afgewezen;
- -
de rechtbank is onbevoegd te oordelen over de meer subsidiaire vordering sub IV. De zaak wordt verwezen naar de kantonrechter;
- -
de nog meer subsidiaire vordering zal worden afgewezen;
- -
de verdere beoordeling van de uiterst subsidiaire vordering wordt aangehouden in afwachting van de beslissing van de kantonrechter op de meer subsidiaire vordering sub IV.
5.33.
Ook de beslissing over de proceskosten wordt aangehouden.
5.34.
[gedaagde] heeft inboedelgoederen, die hij na het overlijden van erflater in de woning aantrof, in een externe opslag geplaatst. Over de afgifte van de inboedelgoederen aan [eiseres] is tussen partijen een geschil ontstaan. [eiseres] heeft beslag laten leggen op de inboedelgoederen. [gedaagde] vordert, naast opheffing van het door [eiseres] gelegde beslag, vergoeding van de kosten van opslag. Hij stelt dat de inboedelgoederen als gevolg van de weigering van [eiseres] om de inboedelgoederen uit de externe opslag op te halen nodeloos lang in opslag zijn gebleven en dat de door hem betaalde kosten van de opslag door toedoen van [eiseres] dus onnodig zijn opgelopen. [eiseres] is voor die kosten aansprakelijk en dient deze aan hem te vergoeden, aldus [gedaagde] .
5.35.
Bij de mondelinge behandeling is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Die vaststellingsovereenkomst houdt – kort gezegd – in dat [eiseres] voor uiterlijk 15 september 2022 de inboedelgoederen die zij wenst te hebben uit de opslag zal ophalen. De inboedelgoederen die vervolgens in de opslag achterblijven, komen toe aan [gedaagde] . Het door [eiseres] gelegde beslag is in het kader van de uitvoering van de gemaakte afspraken, naar moet worden aangenomen, reeds opgeheven. Op de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het beslag op de inboedelgoederen hoeft dus niet meer te worden beslist.
5.36.
Ten aanzien van de vergoeding van de kosten van de externe opslag die door [gedaagde] wordt gevorderd, overweegt de rechtbank als volgt. In een e-mail van 16 november 2021 is door de advocate van [gedaagde] aan de advocate van [eiseres] medegedeeld dat de inboedelgoederen door [gedaagde] in een externe opslag zijn geplaatst en dat [eiseres] vanaf 1 december 2021 maar voor 1 februari 2022 de inboedelgoederen van haar keuze uit die opslag kan meenemen, “zij het onder vergoeding van de waarde van al hetgeen waarvan zij niet kan aantonen dat dit uit haar vermogen is betaald. Een en ander als in de huwelijkse voorwaarden beschreven.” Uit een e-mail van 9 februari 2022 blijkt dat de advocate van [eiseres] dit zo heeft begrepen dat [eiseres] eerst moest bewijzen welke inboedelgoederen van haar zijn alvorens [gedaagde] zou instemmen met de afgifte aan [eiseres] . De advocate van [gedaagde] heeft daarna, eveneens op 9 februari 2022, per e-mail geantwoord: “Zo is het niet. Uw cliënte kon en mag alles meenemen. Over de afrekening daarover zal zij de helft van de waarde moeten vergoeden tenzij zij kan bewijzen dat de goederen haar eigendommen zijn. Precies zoals zij dat zelf in de huwelijkse voorwaarden heeft doen opnemen.”
5.37.
Voor zover dat al niet duidelijk was op grond van de e-mail van 16 november 2021 was het voor [eiseres] in ieder geval vanaf 9 februari 2022 duidelijk dat [gedaagde] medewerking verleende aan de afgifte aan haar van alle door haar gewenste inboedelgoederen. Daarbij deelde [gedaagde] mede dat hij aanspraak maakte op vergoeding door [eiseres] van de helft van de waarde van de goederen waarvan zij niet zou kunnen bewijzen dat deze haar eigendom zijn. Als rechtsopvolger van erflater baseerde [gedaagde] die aanspraak op de huwelijks voorwaarden die tussen erflater en [eiseres] zijn overeengekomen en die inhouden dat bij gebreke van juridisch bewijs, meubilair en roerende zaken waarvoor geen enkel eigendomsrecht wordt gemotiveerd, geacht worden van rechtswege onverdeeld voor de helft toe te behoren aan elk van de echtgenoten. De omvang van de eventuele aanspraak van [gedaagde] kon wat hem betreft later worden vastgesteld. Dat [gedaagde] een eventuele aanspraak op vergoeding liet gelden en niet prijs gaf, stond er niet aan in de weg dat [eiseres] de door haar gewenste goederen uit de externe opslag kon ophalen. Omdat zij dat niet heeft gedaan, zijn de kosten door dat als onrechtmatig te kwalificeren nalaten onnodig opgelopen. Voor die kosten, die [gedaagde] heeft betaald, is zij jegens hem aansprakelijk en zij dient hem die kosten te vergoeden.
5.38.
Het betreft de kosten van de externe opslag over een periode van circa zeven maanden. De kosten van de externe opslag zijn € 705,32 per maand. De rechtbank begroot de door [gedaagde] geleden schade op € 4.937,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de vordering is ingesteld (2 augustus 2022).
5.39.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast. De omvang van die kosten worden begroot aan de hand van het liquidatietarief dat toepasselijk is op een geldvordering van € 4.937,24 omdat dat de enige vordering van [gedaagde] is die resteerde nadat partijen over de andere, aanvankelijk ingestelde vorderingen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten.
5.40.
De nakosten en de gevorderde wettelijke rente over de proces- en nakosten zullen worden begroot en toegewezen, op de wijze als hierna in de beslissing is vermeld.
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
wijst de primaire, subsidiaire, meer subsidiaire vordering sub III en nog meer subsidiaire vordering af;
6.2.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de meer subsidiaire vordering sub IV;
6.3.
verwijst de meer subsidiaire vordering sub IV in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter van deze rechtbank;
6.4.
beveelt dat de behandeling van de subsidiaire vordering sub IV wordt voorgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, waarbij de dagvaarding van [eiseres] op dat punt als een verzoekschrift wordt beschouwd;
6.5.
wijst partijen erop dat zij in het geding bij de kantonrechter niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook persoonlijk of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
6.6.
wijst partijen erop dat het in de procedure geheven griffierecht ingevolge artikel 8 lid 4 WGBZ eventueel zal worden verlaagd en dat het eventueel teveel betaalde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort;
6.7.
houdt de verdere beoordeling van de uiterst subsidiaire vordering en de beslissing over de proceskosten aan, in afwachting van de beslissing van de kantonrechter op de meer subsidiaire vordering;
6.8.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van woensdag 5 april 2023;
in reconventie
6.9.
veroordeelt [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van € 4.937,24, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 augustus 2022 tot de dag der algehele voldoening;
6.10.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 366,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
6.11.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
6.12.
verklaart dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, rechter, bijgestaan door mr. K.E. Luijckx, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2022.