Eerdere besluitvorming
2.1.
[eiseres] ontvangt met ingang van het schooljaar 2017/2018 van het college een voorziening in de huisvesting voor het [naam] in de vorm van ingebruikgeving van een schoolgebouw aan de [adres] te Amsterdam.
2.2.
In eerdere procedures zijn de reguliere aanvraag1 voor uitbreiding voor het jaar 2019 en de spoedaanvragen2 voor 2019 en 2020 (besluit van 1 juli 2020) aan de orde geweest.
Omvang van het geding
3.
3.1.
Op 29 januari 2019 heeft [eiseres] drie reguliere aanvragen gedaan voor uitbreiding van de huisvesting voor het jaar 2020. Het college heeft deze aanvragen buiten behandeling gesteld, omdat [eiseres] niet de gevraagde informatie heeft aangeleverd in het kader van de beoordeling op grond van de Wet Bibob.3
3.2.
[eiseres] betwist in beroep – kort gezegd – de rechtmatigheid van de inzet van de Bibob-toets.
3.3.
Op de zitting is besproken dat het beroep uitsluitend is gericht tegen het besluit van 15 februari 2021, met betrekking tot de drie reguliere aanvragen van 29 januari 2019.
3.4.
Op de zitting is ook gesproken over een door [eiseres] in de beroepsgronden aangewezen passage uit het besluit van 1 juli 2020 (dat dus in een andere procedure is genomen), waar [eiseres] in de beroepsgronden ruime aandacht aan heeft besteed. [eiseres] ging er daarbij vanuit dat in de betreffende passage werd bedoeld dat de aanvragen van 29 januari 2019 zouden herleven. Dat betoog van [eiseres] bouwt voort op de gedachte dat in de bedoelde passage gedoeld wordt op de in de onderhavige procedure relevante aanvragen van 29 januari 2019. Partijen hebben op de zitting echter beaamd dat in die betreffende passage uit het besluit van 1 juli 2020, pagina 2, laatste alinea, een kennelijke vergissing staat, in die zin dat niet de onderhavige reguliere aanvragen van 29 januari 2019 worden bedoeld, maar de spoedaanvraag van 29 januari 2018. De rechtbank merkt op dat er in het licht van de overige stukken in het dossier ook geen reëel misverstand over kan bestaan dat in de door [eiseres] genoemde passage inderdaad de spoedaanvraag van 29 januari 2018 en niet de reguliere aanvragen van 29 januari 2019 is bedoeld.
3.5.
De rechtbank volgt het betoog van [eiseres] voor zover dat voortbouwt op de gedachte dat de genoemde zin betrekking zou hebben op de aanvragen van 29 januari 2019 en dat deze zouden zijn herleefd dan ook niet. In deze procedure gaat het alleen om de buiten behandeling stelling van de reguliere aanvragen van 29 januari 2019.
Procesbelang
4.
4.1.
Het college stelt zich primair op het standpunt dat [eiseres] geen belang meer heeft bij het beroep, omdat het jaar 2020 reeds is verstreken. [eiseres] kan daarom met het beroep niet bereiken dat zij in de betrokken periode alsnog over huisvesting komt te beschikken. Het [naam] is een groeiende school, zodat elk jaar een nieuwe beoordeling voor de noodzaak voor aanvullende huisvesting moet plaatsvinden. De beoordeling van de aanvraag voor 2020 heeft daarom volgens het college geen relevantie voor het besluit op een aanvraag voor een later jaar. Daarnaast is de spoedaanvraag voor 2020 conform de aanvraag toegekend en gerealiseerd.
4.2.
De rechtbank volgt het college hierin niet. De rechtbank is van oordeel dat reeds sprake is van procesbelang, omdat in deze procedure de rechtmatigheid van de inzet van de Bibob-toets wordt beoordeeld. Dat kan ook voor een ander jaar van belang zijn.
Is de Wet Bibob van toepassing?
5.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.2.
Op grond van artikel 6 van de Wet Bibob kan een subsidie worden geweigerd indien een ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen, zoals verwoord in artikel 3 van die wet.
5.3.
In artikel 4:21, vierde lid, van de Awb4 is bepaald dat titel 4.2 van de Awb (subsidies) van overeenkomstige toepassing is op de bekostiging van onderwijs en onderzoek. Ook de Afdeling beschouwt onderwijsbekostiging als een subsidie.5
5.4.
De Wet Bibob is daarom van toepassing op de aanvragen van [eiseres] voor uitbreiding van de huisvestingsvoorzieningen ten behoeve van het onderwijs. Het college was het bevoegde bestuursorgaan om een Bibob-onderzoek te starten en het Landelijk Bureau Bibob om advies te vragen.
Is het college in redelijkheid het Bibob-onderzoek gestart?
6.
6.1.
[eiseres] voert aan dat er geen aanleiding was voor een Bibob-onderzoek. Het college heeft op oneigenlijke motieven besloten een Bibob-onderzoek te starten. [eiseres] wijst op de brief van het college aan de gemeenteraad van [datum] 2019, waarin het college onder meer een moratorium op gemeentelijke subsidies en verzoeken voor nieuwe huisvesting oplegt. Achteraf is volgens [eiseres] gebleken dat alle tegenwerpingen onterecht waren.
6.2.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in dit standpunt. Het college heeft in 2012 een beleidslijn vastgesteld over de toepassing van de Wet Bibob bij subsidies.6 Uitgangspunt daarin is dat een subsidieaanvrager of -ontvanger aan een Bibob-toets wordt onderworpen in het geval er concrete signalen bestaan van criminele beïnvloeding. Voorkomen moet worden dat het openbaar bestuur ongewild criminele activiteiten faciliteert met gemeenschapsgeld.
6.3.
De rechtbank acht dit beleid redelijk en is van oordeel dat er in dit geval op het moment van beslissen voldoende concrete aanwijzingen op criminele beïnvloeding bestonden in het ambtsbericht van de NCTV7 van [datum] 2019 en in het gesprek hierna van het college met het bestuur van het [naam] . Het ambtsbericht volgde op zorgelijke signalen van de AIVD en bevat verontrustende signalen over het [naam] . [eiseres] was van het ambtsbericht van de NCTV op de hoogte en is conform het beleid geïnformeerd over de adviesvraag aan het Landelijk Bureau Bibob. Voor zover [eiseres] stelt dat de besluitvorming in primo een motiveringsgebrek bevat omdat niet expliciet is verwezen naar het ambtsbericht van het NCTV, kan daar aan voorbij worden gegaan omdat dat in het bestreden besluit is gerepareerd.
6.4.
De rechtbank ziet in de besluitvorming van het college ook geen oneigenlijke motieven. De mededeling in de brief van [datum] 2019 aan de gemeenteraad vormde niet de grondslag voor het instellen van het Bibobonderzoek. Het instellen van het Bibob-onderzoek is gebeurd met een motivering die het instellen van dat onderzoek kan rechtvaardigen, zoals hiervoor besproken. De rechtbank ziet ook anderszins in de genoemde brief niets dat de besluitvorming onrechtmatig zou maken. [eiseres] heeft haar op de zitting ingenomen stelling dat het college alles al wist, omdat bekend was wie de bestuurders waren en dat deze al waren gescreend, niet onderbouwd. Ook is niet gebleken van ongelijke behandeling. [eiseres] heeft geen gegevens naar voren gebracht waaruit zou blijken, zoals zij op de zitting heeft gesteld, dat een school met een andere (religieuze) achtergrond onder vergelijkbare omstandigheden niet onderzocht zou worden, hetgeen door het college uitdrukkelijk is betwist. Dat ten slotte achteraf gebleken zou zijn dat de vermoedens van criminele beïnvloeding onterecht zijn, betekent niet dat het vragen van het advies onrechtmatig was. Het gaat immers om het moment van beslissen. De redenering van [eiseres] zou bovendien tot gevolg hebben dat alleen advies aan het Landelijk Bureau Bibob gevraagd kan worden als op het moment van beslissen al vast zou staan dat op grond van de Wet Bibob tot weigering van de aanvraag kan worden overgegaan. Een advies zou dan geen enkel nut meer hebben.
6.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het college in redelijkheid het Bibob-onderzoek is gestart. Op 31 mei 2019 heeft het college [eiseres] per brief geïnformeerd dat advies zou worden gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob. Bij de brief was het Bibob-formulier gevoegd dat [eiseres] hiervoor moest invullen. [eiseres] heeft hier niet op gereageerd, ook niet na schriftelijke herinneringen van 7 en 22 augustus 2019 en van 17 september 2019. Het college heeft daarbij in de brief van 17 september 2019 de mogelijkheid genoemd dat een buiten behandelingstelling zou volgen.
6.6.
Het college mocht daarom de aanvragen van 29 januari 2019 buiten behandeling stellen op grond van het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Dat het college eerder een brief stuurde dat de aanvragen in behandeling waren genomen staat daaraan niet in de weg. Het college heeft op de zitting toegelicht dat zo’n brief wordt gestuurd als de stukken voor een aanvraag compleet zijn. De aanleiding om het Bibob-onderzoek te starten en daarop volgend de aanvragen buiten behandeling te stellen kwam pas later op. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat [eiseres] er op mocht vertrouwen dat een buiten behandeling stelling na de eerdere mededelingen niet meer zou volgen.
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
2. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
3. Voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.