7 De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 605,77 aan vergoeding van materiële schade, bestaande uit € 385,- voor vergoeding van het eigen risico bij de zorgverzekering en
€ 220,77 voor vergoeding van schade aan zijn jas, en € 3.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Materiële schadevergoeding
De vordering tot vergoeding van het eigen risico is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en vast staat dat deze schade aan de benadeelde partij rechtstreeks is toegebracht door het onder subsidiair bewezen verklaarde. De vordering tot materiële schadevergoeding zal daarom in zoverre worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
De vordering tot vergoeding van de schade aan de jas is betwist, omdat onvoldoende onderbouwd zou zijn dat aan de jas schade is ontstaan die een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De rechtbank is het daarmee eens. De behandeling van de vordering levert voor dit deel een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard en kan zijn vordering voor dit deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schadevergoeding
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft de benadeelde partij geestelijk letsel opgelopen, in die zin dat zijn posttraumatische stressstoornis door het bewezen verklaarde feit is verslechterd, zoals blijkt uit de als bijlage 4 bij de vordering gevoegde brief van de huisarts.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde en onderbouwde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De vordering zal voor het meerdere worden afgewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
8 De vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 30 september 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.309316.20, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 25 maart 2021 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek van het voorarrest, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 6 maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 3 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding van een gedeelte, groot 3 maanden, van de hiervoor genoemde voorwaardelijk opgelegde straf, de tenuitvoerlegging te gelasten.
In plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te geven, zal de rechtbank echter gelasten dat veroordeelde een taakstraf van 200 uren moet verrichten, nu de behandeling die in deze zaak aan verdachte was opgelegd, buiten de schuld van verdachte nog niet is opgestart.
Wat betreft de resterende 3 maanden van de hiervoor genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf, wijzigt de rechtbank de bijzondere voorwaarden in die zin dat deze worden aangevuld met een contactverbod ten aanzien van aangever [slachtoffer] en met het verkrijgen en behouden van een zinvolle dagbesteding, zoals hieronder genoemd.
10 Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 5 maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 385,- (driehonderdvijfentachtig euro) aan vergoeding van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot materiële schadevergoeding.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toe tot een bedrag van € 2.000,- (tweeduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag van in totaal € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro) aan de benadeelde partij [slachtoffer] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat € 2.385,- (tweeduizenddriehonderdvijfentachtig euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 mei 2022) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 33 (drieëndertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de hierboven genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Gelast dat een gedeelte, groot 3 maanden, van de niet ten uitvoer gelegde gevangenisstraf van 6 maanden, opgelegd bij vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 25 maart 2021 in de zaak met parketnummer 13.309316.20, alsnog zal worden ten uitvoer gelegd.
Gelast – in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf te geven – dat veroordeelde een taakstraf van 200 (tweehonderd) uren moet verrichten. Beveelt, voor het geval dat de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 90 dagen.
Wijzigt de bijzondere voorwaarden ten aanzien van de resterende voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 3 maanden in de zaak met parketnummer 13.309316.20 in die zin dat deze als volgt komen te luiden:
1. Meldplicht bij de reclassering
Veroordeelde meldt zich op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
2. Ambulante behandeling
Veroordeelde laat zich behandelen door FAZ, forensische ambulante zorg of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling.
3. Meewerken aan middelencontrole
Veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van alcohol om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
4. Dagbesteding
Veroordeelde werkt mee aan het verkrijgen dan wel behouden van een zinvolle dagbesteding en zal zich houden aan de afspraken en aanwijzingen die hem in dit kader gegeven worden, zowel door de reclassering als vanuit de werkplek.
5. Locatieverbod
Veroordeelde bevindt zich gedurende de proeftijd niet binnen een straal van 150 meter om het adres Dotterbloemstraat 19 te Amsterdam.
6. Contactverbod
Veroordeelde mag gedurende de proeftijd op geen enkele wijze direct en actief contact opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer] (06-02-1995) zolang de reclassering dit noodzakelijk acht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.C. Groenendaal, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en M.F.A.M. Smeets, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 november 2022.