zaaknummer / rolnummer: C/13/701248 / HA ZA 21-421
Vonnis van 22 februari 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar het recht van Griekenland
MACEDONIAN THRACE BREWERY S.A.,
gevestigd te Komotini, Griekenland,
eiseres,
advocaat mr. M.H.J. van Maanen te ‘s-Gravenhage
tegen
1. de naamloze vennootschap
HEINEKEN N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de rechtspersoon naar het recht van Griekenland
ATHENIAN BREWERY S.A.,
gevestigd te Athene, Griekenland,
gedaagden,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam.
Eiseres zal hierna MTB en gedaagden zullen afzonderlijk Heineken en AB en tezamen Heineken c.s. worden genoemd.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-
het tussenvonnis van 24 augustus 2022 (hierna: het tussenvonnis),
-
de korte notitie van het IJI van 19 januari 2023,
-
de reactie daarop van MTB van 24 januari 2023,
-
de reactie op beide voorafgaande stukken van Heineken c.s. van 26 januari 2023,
-
de verdere mailwisseling van de kant van MTB (1 februari) en Heineken c.s. (2 februari).
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De beoordeling
Het onderzoek door het IJI
2.1.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis het Internationaal Juridisch Instituut
(IJI) als deskundige benoemd teneinde schriftelijk rapport uit te brengen en daarin de volgende vragen te beantwoorden:
Wat is de betekenis van de ‘force of res judicata’ in art. 35 GCA naar Grieks recht? Is dit al dan niet een regel van formeel of materieel bewijsrecht?
Is de rechter op grond van de ‘force of res judicata’ in een civielrechtelijke zaak gebonden aan de feitenvaststelling door het HCC?
Zo ja, geldt dit ook voor de feitenvaststelling in een door het Hof van Beroep en de Council of State in stand gelaten c.q. bekrachtigde beschikking van het HCC?
Is de rechter op grond van de ‘force of res judicata’ gebonden aan de juridische kwalificatie door het HCC?
Zo ja, geldt dit ook voor de juridische kwalificatie in een door het Hof van Beroep en de Council of State in stand gelaten c.q. bekrachtigde beschikking van het HCC?
Wat is de bewijspositie van partijen in een civiele procedure als gevolg van art. 35 GCA?
In hoeverre is in een civiele procedure tegenbewijs mogelijk tegen een feitenvaststelling die op grond van art. 35 GCA ‘force of res judicata’ heeft?
Bestaat er een mogelijkheid of verplichting voor het Hof van Beroep en de Council of State om de gevolgde procedure bij het vaststellen van een inbreuk van mededingingsrecht te toetsen en zo ja, waarvan hangt dat af en welk gevolg heeft dat voor de ‘force of res judicata’? U wordt verzocht in het antwoord rekening te houden met de rechtspraak van het Gerecht van de EU (Qualcomm v Commission; ECLI:EU:T:2022:358).
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.2.
Het IJI heeft op 19 januari 2023 een Korte notitie aan de rechtbank verzonden (met afschrift aan partijen), waarin zij wijst op artikel 9 van Richtlijn 2014/104/EU (hierna: de Schaderichtlijn) en de implementatie daarvan in het Griekse recht en de in nummers 34 en 35 van de considerans van deze Richtlijn daarop gegeven toelichting. Het IJI wijst op de mogelijkheid de vraagstelling aan te passen en voor zover er vragen rijzen inzake uitleg van de Richtlijn daarover aan het HvJ EU vragen te stellen.
2.3.
MTB heeft op deze notitie gereageerd. Zij had verwacht dat de deskundige over de voortgang van het onderzoek zou rapporteren en zou laten weten wanneer het concept deskundigenbericht zou mogen worden verwacht. Volgens MTB treedt de deskundige buiten de haar gegeven opdracht omdat zij ander dan Grieks recht aan de orde stelt. Ook merkt zij op dat de Schaderichtlijn in het partijdebat aan de orde is geweest en dat de deskundige zich daar niet in dient te mengen.
2.4.
Heineken c.s. wijst op de conclusie van antwoord randnummers 41-43, waar is aangevoerd dat de Nederlandse wetgever bij de implementatie van de Schaderichtlijn er voor heeft gekozen een buitenlandse administratiefrechtelijke beschikkingen vrije bewijskracht toe te kennen.
Heineken c.s. betwist dat het IJI met haar notitie buiten de deskundigenopdracht zou zijn getreden.
2.5.
De rechtbank ziet in de notitie van het IJI aanleiding de vraagstelling te heroverwegen. Daarbij is van belang dat het recht van de lidstaten van de EU steeds Richtlijnconform moet worden uitgelegd, zodat het voor de uitleg van art. 35 GCA van essentieel belang is of dit als implementatie van artikel 9 van de Schaderichtlijn beschouwd moet worden. Als dat het geval is, zal alleen die uitleg in de Griekse literatuur en rechtspraak gevolgd kunnen worden die in overeenstemming is met de Richtlijn.
2.6.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 25 mei 2022 onder 4.2 als volgt overwogen: “De rechtbank is - evenals partijen - van oordeel dat de vorderingen van MTB op grond van art. 3 lid 1 WCOD worden beheerst door Grieks recht.” De vraagstelling ziet dan ook op de uitleg van artikel 35 GCA. Het IJI heeft in de korte notitie vermeld dat de Richtlijn ook in Nederland is geïmplementeerd, maar de rechtbank begrijpt daaruit niet dat het IJI beoogt buiten de vraagstelling te treden. Naar partijen terecht opmerken is de vraagstelling geheel gericht op het Griekse recht. Omdat Griekenland lid is van de EU zal het Europese recht daarbij echter mede van belang zijn.
2.7.
De rechtbank is voornemens de vraagstelling als volgt aan te passen. Vraag 1 wordt toegevoegd, de daarop volgende vragen worden vernummerd maar blijven overigens vrijwel ongewijzigd (vraag 2) of geheel ongewijzigd (overige vragen).
Is artikel 35 GCA de implementatie van artikel 9 van de Schaderichtlijn? Zo ja, wilt u dan bij de beantwoording van de volgende vragen die Richtlijn betrekken en bij de in de Griekse literatuur en rechtspraak gevonden uitleg van die bepaling betrekken of deze Richtlijnconform kan worden geacht? Zo nee, waar en hoe is artikel 9 van de Schaderichtlijn dan geïmplementeerd, welke keuzes zijn daarbij gemaakt en hoe verhoudt die bepaling zich tot artikel 35 GCA?
Wat is de betekenis van de ‘force of res judicata’ in art. 35 GCA naar (Richtlijnconform uitgelegd) Grieks recht? Is dit al dan niet een regel van formeel of materieel bewijsrecht?
Is de rechter op grond van de ‘force of res judicata’ in een civielrechtelijke zaak gebonden aan de feitenvaststelling door het HCC?
Zo ja, geldt dit ook voor de feitenvaststelling in een door het Hof van Beroep en de Council of State in stand gelaten c.q. bekrachtigde beschikking van het HCC?
Is de rechter op grond van de ‘force of res judicata’ gebonden aan de juridische kwalificatie door het HCC?
Zo ja, geldt dit ook voor de juridische kwalificatie in een door het Hof van Beroep en de Council of State in stand gelaten c.q. bekrachtigde beschikking van het HCC?
Wat is de bewijspositie van partijen in een civiele procedure als gevolg van art. 35 GCA?
In hoeverre is in een civiele procedure tegenbewijs mogelijk tegen een feitenvaststelling die op grond van art. 35 GCA ‘force of res judicata’ heeft?
Bestaat er een mogelijkheid of verplichting voor het Hof van Beroep en de Council of State om de gevolgde procedure bij het vaststellen van een inbreuk van mededingingsrecht te toetsen en zo ja, waarvan hangt dat af en welk gevolg heeft dat voor de ‘force of res judicata’? U wordt verzocht in het antwoord rekening te houden met de rechtspraak van het Gerecht van de EU (Qualcomm v Commission; ECLI:EU:T:2022:358).
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
2.8.
De zaak zal naar de rol worden verwezen, opdat partijen zich over de voorgestelde aanvulling van de vraagstelling kunnen uitlaten.
De toegezonden rechtsbronnen
2.9.
De rechtbank heeft van het IJI vernomen dat partijen omvangrijke rechtsbronnen (met vertaling) aan het IJI hebben gestuurd en dat daarbij niet is aangegeven welke passages daarin volgens hen van belang zijn en waarom. De bestudering van al de ingediende rechtsbronnen zou tot onaanvaardbare kosten voor de rechtbank leiden.
De rechtbank zal partijen daarom in de gelegenheid stellen bij elke ingediende rechtsbron aan te geven: - met betrekking tot welk standpunt van partijen dan wel met betrekking tot welk van de door het IJI te beantwoorden vragen de rechtsbron relevant is,
- een nauwkeurige aanduiding (bijvoorbeeld door gele markering) in de vertaling van de passage waarop een beroep wordt gedaan.
Partijen dienen dit (bij voorkeur in elektronische vorm) te zenden naar het IJI, de rechtbank en elkaar. Het is niet de bedoeling dat partijen in dit stuk een nadere toelichting op hun standpunt geven en het is evenmin de bedoeling dat partijen op elkaar reageren. Als dat toch gebeurt mag de deskundige dat negeren.
2.10.
Voor zover de relevantie van de aan de deskundige toegezonden rechtsbronnen niet op deze wijze is toegelicht, zal het IJI deze bij het onderzoek buiten beschouwing mogen laten.
2.11.
Partijen hebben al de gelegenheid gekregen de volgens hen relevante rechtsbronnen aan de deskundige te sturen. Als zij daarnaast nog andere opmerkingen willen maken of verzoeken willen doen, zullen zij dat tegelijk met de onder 2.9 bedoelde mededeling moeten doen. In een later stadium zal daarvoor geen gelegenheid meer worden geboden.
Voortgang van de procedure
2.12.
Nadat partijen het bovenstaande hebben gedaan, is de deskundige in staat een begroting van de kosten te maken en pas nadat deze door de rechtbank is goedgekeurd, kan het onderzoek worden voortgezet. Het IJI zal worden verzocht vervolgens mede te delen hoe lang zij nodig denkt te hebben om het onderzoek te voltooien.
2.13.
De rechtbank had de zaak inmiddels verwezen naar de parkeerrol in afwachting van de voltooiing van het rapport door het IJI. De zaak zal nu naar de rol worden verwezen voor het nemen van een akte als bedoeld in rechtsoverweging 2.8 door beide partijen, waarbij zij tevens digitaal de nadere duiding als bedoeld in rechtsoverweging 2.9 kunnen meesturen en eventuele opmerkingen en verzoeken als bedoeld onder 2.11. Nadat partijen een akte hebben genomen en de rechtbank heeft beslist over de (al dan niet gewijzigde) vraagstelling, zal de zaak opnieuw naar de parkeerrol worden verwezen.
2.14.
Omdat het gaat om een door de rechtbank opgedragen deskundigenrapport waarin geen bewijslevering maar een zuiver juridische vraagstelling aan de orde is, zal de rechtbank ten einde onnodige vertraging van de procedure te voorkomen bepalen dat het concept van het deskundigenrapport niet aan partijen wordt voorgelegd. De rechtbank wijkt hiermee af van de bij deskundigenrapporten in het kader van bewijslevering gangbare bepalingen zoals opgenomen in het vonnis van 24 augustus onder 3.10 en 3.11 en van de Leidraad deskundigen in civiele zaken. Wel zullen partijen op het aan de rechtbank uitgebrachte rapport commentaar mogen leveren doordat zij elk gelijktijdig daarover een akte mogen nemen. De zaak zal voor deze akte nadat het rapport van het IJI is ontvangen door de rechtbank naar de rol worden verwezen op een termijn van vier weken.
2.15.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
3 De beslissing
De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de bepalingen in het vonnis van 24 augustus 2022 onder 3.10 en 3.11 vervallen,
3.2.
verwijst de zaak naar de rol van 22 maart 2023 voor het nemen van een akte door beide partijen, uitsluitend over de voorgestelde aanvulling van de vraagstelling zoals vermeld onder 2.7, waarna bij vonnis zal worden beslist over de voortgang van het deskundigenbericht,
3.3.
bepaalt dat partijen uiterlijk op 22 maart 2023 de deskundige en de rechtbank een bericht dienen te sturen als bedoeld onder 2.9 en 2.11; bij gebreke van een bericht als bedoeld onder 2.9 zullen de door hen ingediende rechtsbronnen in het onderzoek van de deskundige buiten beschouwing mogen worden gelaten,
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. C.M.E. de Koning en mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: