Overwegingen
1. Op 30 augustus 2021 deed [eiseres] aan verweerder het verzoek om een preventieve last onder dwangsom op te leggen aan hengelsportverenigingen (HSV) in het beheergebied van het waterschap (hierna: het verzoek) om te voorkomen dat bij toekomstige viswedstrijden met lood wordt gevist, omdat het achterblijven van lood in het oppervlaktewater schadelijk is voor de gezondheid van het watersysteem en de mens. Op 17 januari 2022 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
2. Met het bestreden besluit is het bezwaarschrift van [eiseres] nietontvankelijk verklaard, omdat tegen de afwijzing van het verzoek geen bezwaar kon worden gemaakt. Verweerder verwijst ter onderbouwing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 april 2022.1 In die uitspraak werd een vergelijkbaar handhavingsverzoek te algemeen en te onbepaald geacht om te worden aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb2, omdat in dat verzoek het vissen met lood niet was gespecificeerd naar plaats, tijd en personen. De afwijzing van het verzoek kan daarom niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb, aldus het bestreden besluit.
3. [eiseres] beoogt met een preventieve last onder dwangsom het gebruik van vislood tijdens wedstrijden te voorkomen en daarmee overtredingen van de artikelen 6.2, 6.8. en 6.9 van de Waterwet, door HSV en vissers die wedstrijden met lood organiseren of eraan deelnemen.
4. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat geen grondslag bestaat voor het opleggen van een preventieve last onder dwangsom. De artikelen 6.2, 6.8 en 6.9 van de Waterwet richten zich niet tot de organisatoren van viswedstrijden, maar tot degene die feitelijk een stof in het oppervlaktewater of de bodem brengt. Het organiseren van een viswedstrijd is geen overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. Het gebruik van vislood bij een viswedstrijd is dat evenmin, omdat een overtreding niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal plaatsvinden. Ook voor de artikelen 6.8 en 6.9 van de Waterwet geldt dat niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vaststaat dat bij viswedstrijden een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever zal plaatsvinden, aldus verweerder.
Beoordeling van het beroep
5. De rechtbank zal allereerst beoordelen of het verzoek een aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
6. Een verzoek om handhaving moet voldoende concreet zijn voordat het als aanvraag kan worden aangemerkt.3 Alleen als een overtreding kan worden vastgesteld en bekend is wie overtreder is, kan een bestuursorgaan besluiten om handhavend op te treden. In het verzoek moeten daarom de vermeende verboden handeling, de locatie en de datum (en het tijdstip) voldoende concreet worden gespecificeerd. Een onvoldoende gespecificeerd verzoek om handhaving kwalificeert niet als een aanvraag. De afwijzing van zo een verzoek is dan geen besluit in de zin van de Awb.
7. [eiseres] schrijft in het verzoek: “In uw beheergebied worden regelmatig viswedstrijden georganiseerd, bijvoorbeeld door [naam hengelsportvereniging 1] , of [naam hengelsportvereniging 2] , of [naam hengelsportvereniging 3] . Het gaat om tientallen viswedstrijden per jaar in uw beheergebied. Op de websites van de verenigingen en op de website van de federaties staan overzichten van te organiseren wedstrijden. [. . .] Websites van verschillende HSV in uw beheergebied tonen aan dat er meerdere vergunningplichtige viswedstrijden zullen worden georganiseerd. Hiermee is voldoende aangetoond dat nog niet gepleegde overtredingen gaan plaatsvinden.”
8. De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] noemt in het verzoek weliswaar een aantal visverenigingen die viswedstrijden organiseren in het beheergebied van het waterschap, maar specificeert niet waar, wanneer en door wie de viswedstrijden zullen worden georganiseerd. Het verzoek is hiermee onvoldoende bepaald en concreet. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van 15 december 2022 van de rechtbank Oost-Brabant.4 [eiseres] verwijst in het verzoek slechts naar websites van verschillende HSV in het beheergebied van het waterschap en naar websites van federaties. Niet of onvoldoende duidelijk is welke HSV en federaties worden bedoeld en welk wettelijk voorschrift zou zijn overtreden. Daarmee is het verzoek onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot een verplichting voor verweerder om nader onderzoek te doen naar de gestelde overtredingen.
9. De rechtbank concludeert dat het verzoek niet kwalificeert als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Dit betekent dat, anders dan zij op de zitting heeft betoogd, [eiseres] terecht niet in de gelegenheid is gesteld het verzoek nader aan te vullen5 en dat de reactie van verweerder van 17 januari 2022 op het verzoek geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van [eiseres] dan ook terecht nietontvankelijk verklaard.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor vergoeding van het griffierecht en van de door de gemachtigde van [eiseres] gemaakte reiskosten bestaat geen aanleiding.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:3 luidt:
1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
4. [. . .].
Waterwet
Artikel 6.1 luidt:
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk [. . .].
1. Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;
b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;
c. artikel 6.3, eerste tot en met derde lid, van toepassing is.
Artikel 6.8 luidt:
Ieder die handelingen verricht of nalaat en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen of het nalaten daarvan de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd om die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.
1. Degene die handelingen verricht als bedoeld in artikel 6.8 en daarbij kennis neemt van een verontreiniging of aantasting van de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam die door die handelingen wordt veroorzaakt, maakt zo spoedig mogelijk melding van de verontreiniging of aantasting bij de beheerder. Hij geeft daarbij aan welke maatregelen als bedoeld in artikel 6.8 hij voornemens is te treffen of reeds heeft getroffen.
2. De beheerder kan aanwijzingen geven met betrekking tot de te nemen maatregelen, bedoeld in artikel 6.8.