Procesverloop
Met een besluit van 23 november 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist dat eiser vanaf 1 november 2021 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze niet tot uitbetaling komt.
Met een besluit van 10 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2023. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich – zonder voorafgaande kennisgeving - niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
Wat aan deze procedure voorafging
1.1.
Eiser is vanaf 17 september 2018 werkzaam geweest bij Swapfiets B.V. (Swapfiets). Eiser heeft op 1 juli 2021 ontslag genomen bij Swapfiets en is met ingang van die dag
gaan werken bij The Branding Club B.V. (Branding Club) op basis van een contract voor vier maanden. In dit contract staat dat dit, omdat het vier maanden geldig is, derhalve van rechtswege eindigt op 31 oktober 2021, zonder opzegging.
1.2.
Op 26 oktober 2021 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.
2.1.
Bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder beslist dat eiser vanaf 1 november 2021 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet tot uitbetaling komt. Volgens verweerder is eiser namelijk verwijtbaar werkloos geworden uit zijn eerdere baan, waarna hij niet opnieuw in 26 weken loon heeft ontvangen.
Gesteld noch gebleken is ten slotte van een situatie waarin de werkloosheid eiser niet in overwegende mate valt te verwijten.
2.2.
Eiser is het met het bestreden besluit niet eens en is in beroep gegaan bij de rechtbank. Eiser voert onder meer aan dat geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Ook heeft eiser erop gewezen dat een oud collega, die in dezelfde situatie verkeerde als hij, wel een WW-uitkering heeft gekregen.
3. Voor het juridisch kader verwijst de rechtbank naar de bijlage die aan deze uitspraak is gehecht.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder heeft besloten dat de uitkering in zijn geheel niet tot uitbetaling komt.
5. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft geoordeeld1 dat, als iemand verwijtbaar werkloos is geworden en geen sprake is van de situatie dat dit die persoon niet in overwegende mate kan worden verweten, verweerder gelet op het bepaalde in artikel 27, eerste en elfde lid, van de WW gehouden is de uitkering niet tot uitbetaling te laten komen.
6.1.
Uit het bepaalde in artikel 27, elfde lid, van de WW volgt echter niet dat in een situatie als hierboven omschreven, de uitkering in zijn geheel niet tot uitbetaling komt. De eerste volzin van die bepaling kent namelijk een berekeningssystematiek om de hoogte van het in blijvend in mindering te brengen bedrag op de WW-uitkering te berekenen. De tweede volzin daarvan bepaalt dat in de daar omschreven situatie de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste volzin, in mindering wordt gebracht over ten hoogste een periode van 26 weken. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat het op grond van de eerste volzin in mindering te brengen bedrag niet automatisch altijd zo hoog zal zijn dat de WW-uitkering in zijn geheel niet tot uitbetaling kan komen. De rechtbank vindt daarom dat de beslissing tot het in zijn geheel niet tot uitbetaling laten komen van de WW-uitkering niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 27, elfde lid, van de WW.
6.2.
In het ‘Handboek WW Centrale Raad van Beroep’ staat dat in het eerste lid de bewoordingen 'blijvend geheel geweigerd' gewijzigd zijn in 'een bedrag blijvend op de uitkering in mindering wordt gebracht'. Dat de Raad zoals blijkt uit het handboek besloten heeft om de formulering over te nemen die verweerder bij toepassing van artikel 27, elfde lid van de WW gebruikt, namelijk dat de WW-uitkering niet tot uitbetaling komt wegens verwijtbare werkloosheid, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De tekst van die wettelijke bepaling biedt daarvoor naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen ruimte.
7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt daarin in aanmerking voor vernietiging omdat het is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat zij niet beschikt over de relevante informatie om de hoogte van het blijvend in mindering te brengen bedrag op de uitkering vast te stellen.
Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
8. Eiser heeft aangevoerd dat een collega van hem bij werkgever Branding Club ook is ontslagen en in exact dezelfde situatie heeft verkeerd als hij en dat verweerder aan hem wel een WW-uitkering heeft verstrekt. Naar aanleiding van de zitting heeft eiser het besluit tot toekenning van WW aan die collega overgelegd. Een kopie van dit stuk hecht de rechtbank aan deze uitspraak. Gelet hierop zal verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar moeten ingaan op de vraag of die toekenning al of niet aanleiding geeft om ook aan eiser een WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder in ieder geval zal moeten motiveren of er wel of niet sprake is van een gelijk geval en als daar wel sprake van is, waarom bij eiser anders zou moeten worden beslist.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat eiser zich niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener en van andere proceskosten niet is gebleken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage: Juridisch kader
1. De werknemer voorkomt dat hij:
a. verwijtbaar werkloos wordt;
(…).
1. Het UWV brengt een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, of onderdeel b, onder 3°, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
(…).
11 Het bedrag, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt als volgt berekend:
A x B x (C / D). Hierbij staat:
A voor 0,75 in de eerste twee maanden waarop recht op uitkering bestaat en daarna voor 0,7;
B voor het aantal uren in een kalendermaand dat de werknemer gewerkt zou hebben indien hij de arbeid, bedoeld in het eerste of tweede lid, zou hebben aanvaard, verkregen of behouden;
D voor het gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek, bedoeld in artikel 16, tweede en zesde lid, gedeeld door 5.