Gronden van de beslissing
Ambtshalve toetsing oneerlijke bedingen
1. De overeenkomst die in deze procedure centraal staat is gesloten met een consument.
2. De ingangsdatum van de onderhavige huurovereenkomst is 15 april 1998. In eerdere vonnissen van de rechtbank Amsterdam (bijv. de procedure die is ingeleid door eiseres, bekend onder kenmerk 10638324 CV EXPL 23-10586, waarin op 1 september 2023 vonnis is gewezen) is geoordeeld dat voor huurovereenkomsten met consumenten die zijn ingegaan vóór de implementatie van de Richtlijn 93/13 EG (Richtlijn oneerlijke bedingen) in het Nederlandse recht geen ambtshalve toetsing aan het Europese en Nederlandse consumentenrecht hoeft plaats te vinden. De implementatiedatum van de Richtlijn oneerlijke bedingen is 17 november 1999 (volgens Staatsblad 1999, 468).
3. Echter, de Richtlijn oneerlijke bedingen dateert van 1993 en diende door de lidstaten te zijn geïmplementeerd op 31 december 1994. Dit volgt onder meer uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2001 (zaak C-144/99, onder overweging 6).
4. Dat de Nederlandse wetgever de Richtlijn oneerlijke bedingen feitelijk pas heeft geïmplementeerd in 1999, betekent niet dat consumenten hun rechten die zij ontlenen uit de Richtlijn ook pas vanaf 1999 te gelde kunnen maken. Zij hebben daar al recht op sinds 31 december 1994. Daarom moeten (huur)overeenkomsten vanaf die datum – in tegenstelling tot wat eerder is geoordeeld – wel ambtshalve worden getoetst.
5. Eisende partij heeft de tussen partijen gesloten huurovereenkomst in het geding gebracht, zodat de kantonrechter ambtshalve kan beoordelen of de bedingen die daarin staan een oneerlijk karakter hebben. Er zijn geen algemene voorwaarden van toepassing.
6. Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding gaat het erom of dat beding, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (artikel 3 lid 1 van de richtlijn). Hierbij moeten alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst worden meegewogen en alle andere bedingen van de overeenkomst, rekening houdend met de aard van de goederen of de diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft, in aanmerking worden genomen. Voor het toetsingsmoment moet worden uitgegaan van de datum waarop de overeenkomst is gesloten. Irrelevant voor deze toets is daarom de feitelijke toepassing en uitvoering van de bedingen, of een achteraf gegeven uitleg. Verder moet rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen.
7. De bedingen die voor de beoordeling van de vordering relevant zijn, te weten de artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.15, 13.1 en 13.2 van de huurovereenkomst zijn door de kantonrechter getoetst.
8. De artikelen 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.6, 2.15 en 13.2 van de huurovereenkomst worden niet oneerlijk bevonden.
9. Ten aanzien van artikel 13.1 van de huurovereenkomst wordt het volgende overwogen. Dit beding luidt als volgt:
13.1
Indien één van de partijen, na schriftelijk in gebreke te zijn gesteld, toerekenbaar blijft tekortschieten in de nakoming van enige verplichting welke ingevolge de wet en de huurovereenkomst op haar rust, komt alle daaruit voortvloeiende schade, waarin begrepen de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, voor rekening van de tekortschietende partij.
10. Artikel 13.1 van de huurovereenkomst wordt door de kantonrechter als oneerlijk aangemerkt. Dit beding wijkt immers ten nadele van de consument af van de wettelijke regeling over buitengerechtelijke kosten. Contractuele afwijking van dwingendrechtelijke bepalingen is, op grond van het arrest van de Hoge Raad van
10 februari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:198, r.o. 3.8.4) oneerlijk. Op grond van dit beding kunnen alle kosten, in en buiten rechte, op de consument worden verhaald indien er als gevolg van een niet-nakomen door de consument maatregelen moeten worden genomen. Dat zou tot gevolg kunnen hebben dat de consument op grond van het beding belast wordt met hoge kosten, die normaal gesproken niet ten laste van de consument behoren te komen. Dit terwijl de consument in de wettelijke regeling uitsluitend buitengerechtelijke kosten is verschuldigd, mits is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW, waarbij de aanmaning als bedoeld in dat artikellid ook nog moet voldoen aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 25 november 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2704) gestelde eisen. Het beding in artikel 13.1 heeft aldus een bredere strekking dan de wettelijke bepaling.
11. De kantonrechter is gelet op het voorgaande dan ook voornemens om artikel 13.1 van de huurovereenkomst te vernietigen vanwege het oneerlijke karakter. Alvorens daartoe over te gaan, wordt eisende partij in de gelegenheid gesteld zich bij akte over dat voornemen en de eventuele gevolgen voor de vordering uit te laten.
12. De zaak wordt daartoe verwezen naar de hieronder genoemde rol.
13. Eisende partij dient een kopie van haar akte, inclusief dit vonnis, ten minste twee weken vóór de hierna te bepalen rolzitting aan de gedaagde partij toe te sturen, met de mededeling dat gedaagde partij op die rolzitting daarop mag reageren dan wel uitstel kan vragen en hoe en wanneer gedaagde uiterlijk moet reageren. Eiseres dient in dat kader niet alleen de akte, maar ook de hiervoor bedoelde mededeling/brief aan gedaagde partij in het geding te brengen. Wanneer niet kan worden vastgesteld dat de akte tijdig en met de juiste mededeling aan gedaagde partij is toegestuurd, wordt deze akte in beginsel buiten beschouwing gelaten.