Overwegingen
1. Eiser ontving sinds 23 september 2018 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Tot 11 november 2002 was eiser gehuwd met [ex-partner] , met wie hij drie kinderen heeft.
2. Uit een rechtmatigheidsonderzoek is gebleken dat er sinds 1 juli 2009 een woning op het adres [adres] (de woning) op naam staat van eiser en [ex-partner] . Voor dat onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij het Kadaster, zijn nadere gegevens - waaronder de eigendomsakte van de woning, de aangifte inkomstenbelasting 2018 en overzichten van hypotheek en opstalverzekering - van eiser opgevraagd en onderzocht en is eiser gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2022.
3. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
4. Volgens het bestreden besluit heeft eiser de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen mededeling te doen van de mede-eigendom van de woning en heeft eiser een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens van € 6.505,-.
Beoordeling van het beroep
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat te beoordelen periode loopt van 1 mei 2022 tot en met 18 mei 2022.
6. Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
7. Niet in geschil is dat eiser in te beoordelen periode mede-eigenaar van de woning was. Eigendom van onroerende zaken is een gegeven waarvan eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand, zodat deze eigendom op grond van de wettelijke inlichtingenverplichting aan verweerder behoort te worden gemeld.2
8. Eiser heeft op het door hem ingevulde aanvraagformulier niet vermeld dat hij medeeigenaar is van de woning. Verder is niet gebleken dat eiser verweerder op een andere manier heeft gemeld dat hij mede-eigenaar is van de woning. Eiser stelt weliswaar dat dit in 2018 is besproken bij het aanvragen van bijstand, maar dit blijkt niet uit de gedingstukken, en verweerder heeft op de zitting bevestigd hiermee niet bekend te zijn. Omdat eiser het eigendom van de woning niet schriftelijk heeft opgegeven bij zijn aanvraag, komt het voor zijn risico dat de gestelde melding niet is vastgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting.
9. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien hij destijds wel zou hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting, hij over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
10. Het gegeven dat eiser in de te beoordelen periode mede-eigenaar was van de woning en ook als zodanig in het Kadaster stond ingeschreven, rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning in die periode een bestanddeel vormde van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikte of redelijkerwijs kon beschikken.3
10.1.
Eiser betwist dat hij aanspraak kan maken op de overwaarde van de woning en daarmee dat de woning geldt als een bestanddeel van zijn vermogen. Volgens eiser zou sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking4 ten koste van [ex-partner] als hij aanspraak zou maken op de overwaarde van de woning, aangezien hij niet heeft bijgedragen in de hypothecaire en andere lasten van de woning. De rechtbank is dit niet met eiser eens, omdat eiser als medeeigenaar in beginsel recht heeft op de helft van de waarde van de woning. Dat eiser niet mee heeft betaald aan de lasten, is op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat hij geen aanspraak kan maken op de overwaarde. De rechtspraak waar eiser in dit verband naar heeft verwezen5 heeft geen betrekking op een vergelijkbare situatie als die van eiser en [ex-partner] .
10.2.
Eiser voert verder aan dat hij niet kan beschikken over het vermogen dat gebonden is in de woning, omdat hij daarvoor de medewerking van [ex-partner] nodig heeft. Eiser heeft [ex-partner] geholpen de woning te kopen in het belang van zijn kinderen. Daarom kan van hem in redelijkheid niet worden verlangd om een eventuele overwaarde van de woning te gelde te maken. Zijn kinderen, die in de woning wonen, zouden daardoor immers worden geraakt. Eiser verwijst hierbij naar artikel 34 en artikel 50, eerste lid, van de Pw. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 50, eerste lid, en daarmee artikel 34, tweede lid onder d, van de Pw niet van toepassing zijn, omdat eiser zelf niet in de woning woont.
10.3
De rechtbank overweegt dat artikel 50, eerste lid, van de Pw niet alleen betrekking heeft op de situatie waarin de belanghebbende zelf in de woning woont, maar ook op die waarin zijn gezin in de woning woont. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder met inachtneming van artikel 50 van de Pw heeft onderzocht of de kinderen van eiser als (onderdeel van) zijn gezin kunnen worden aangemerkt en of eiser in dat geval, met inachtneming van artikel 34, tweede lid onder d, van de Pw, recht op bijstand heeft (al dan niet in de vorm van een geldlening).
10.4.
Indien de kinderen niet tot zijn gezin zouden behoren, dan geldt als uitgangspunt dat de (overwaarde van de) woning in de te beoordelen periode een bestanddeel vormde van het vermogen van eiser. In dat geval moet worden beoordeeld of eiser redelijkerwijs over dit bestanddeel kon beschikken.6 Verweerder heeft op de zitting gesteld dat dit het geval is. Ter onderbouwing verwijst verweerder naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 23 juli 20237 en een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 20188. De rechtbank acht dit niet toereikend. De eerste uitspraak betrof een situatie waarin de betreffende woning voor het geheel eigendom was van één persoon, terwijl een ander persoon - die geen eigenaar was - volledig de met de woning verbonden lasten betaalde. De laatste uitspraak betrof een situatie waarin de betrokken (mede)eigenaren over de betreffende onroerende zaken konden beschikken; ondanks een overeenkomst met hun dochter, waarin zij hun recht om over deze onroerende zaken te beschikken hadden uitgesloten. Geen van die situaties doet zich hier voor.
10.5.
De rechtbank concludeert dat verweerder (nader) had moeten onderzoeken en motiveren of (i) artikel 50, eerste lid, van de Pw van toepassing is, (ii) of van eiser in redelijkheid kan worden verlangd dat hij zijn deel van de overwaarde van de woning te gelde maakt en/of (iii) eiser redelijkerwijs over zijn deel van de overwaarde van de woning kon beschikken. Aangezien verweerder dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd.9
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Zij geeft verweerder in overweging om dat wat in deze uitspraak is overwogen te betrekken bij de nog te nemen beslissing op bezwaar tegen het besluit van 29 november 2022. Daarbij heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser herzien over de periode van 1 januari 2019 tot en met 30 april 2022 en over die periode een bedrag van € 51.641,37 van eiser teruggevorderd. Ook aan dat besluit ligt ten grondslag dat eiser als (mede)eigenaar van de woning redelijkerwijs kon beschikken over vermogen boven het vrij te laten vermogen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Deze termijn begint pas nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.10
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).