Inleiding
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen buiten-behandelingstelling van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
3. Het college heeft eisers aanvraag om een omgevingsvergunning met het besluit van 3 juli 2023 (het bestreden besluit) buiten behandeling gesteld. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
5. Eiser heeft op 26 april 2023 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten van de woningen [adressen] te Amsterdam door het invoegen van een woonlaag met behoud van het kapprofiel en met behoud van de bestemming daarvan tot één woning.
6. Met het bestreden besluit heeft het college besloten deze aanvraag niet in behandeling te nemen. Het college heeft verzoeker namelijk op 10 mei 2023 gevraagd vóór
21 juni 2023 alle gevraagde gegevens te leveren. Op deze datum heeft het college geen of onvoldoende gegevens ontvangen.
7. Verzoeker voert bij de voorzieningenrechter aan dat hij correspondentie heeft gehad met de gemeente. Hieruit volgt dat de buiten-behandelingstelling verband zou houden met een kennelijke verschrijving in een op 29 juni 2023 aangeleverde intentieovereenkomst. Deze verschrijving heeft evenwel niet te gelden als het niet of niet volledig aanleveren van informatie. Uit een Woo1-verzoek volgt verder dat het college ook zelf inziet dat hij het besluit ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld, aldus verzoeker. Volgens verzoeker is het van groot belang dat het college voor 1 januari 2024 een beslissing neemt op zijn bezwaar tegen het bestreden besluit. Vanaf 1 januari 2024 treedt de nieuwe Omgevingswet namelijk in werking en onder die wet vervalt de vergunning van rechtswege. Volgens verzoeker is in zijn geval sprake van een vergunning van rechtswege, omdat het een gebonden beschikking betreft. De aanvraag past immers aantoonbaar binnen het bestemmingsplan. Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het college vóór 1 januari 2023 (de voorzieningenrechter begrijpt: 2024) het besluit van 3 juli 2023 vernietigt op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag, tot een maximum van € 250.000,-.
8. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat de vergunning van rechtswege met de invoering van de Omgevingswet zal verdwijnen.2 Dit geldt echter niet voor aanvragen waarbij de beslistermijn in 2023 is verstreken. In die gevallen is immers, als aan de wettelijke voorwaarden daarvoor voldaan wordt, een vergunning van rechtswege reeds verleend.3
10. De aanvraag van verzoeker dateert van 26 april 2023. Voor zover de beslistermijn al zou zijn verstreken, zoals verzoeker stelt, ziet de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang. De inwerkingtreding van de Omgevingswet is in dat geval immers niet relevant voor verzoeker. Mocht de termijn nog niet zijn verstreken, dan valt niet in te zien dat een vergunning van rechtswege is ontstaan. Het spoedeisend belang ontbreekt daarom ook in dat geval.
11. Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat het op de weg van verzoeker ligt om het college bij het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag in gebreke te stellen. De voorzieningenrechter acht het begrijpelijk dat verzoeker gekozen heeft de besluitvorming af te wachten, nu het college hem heeft toegezegd voor 5 december 2023 respectievelijk 19 december 2023 een beslissing op eisers bezwaar te nemen. Zoals de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen is de mogelijkheid tot een vergunning van rechtswege niet op voorhand uitgesloten. Daarom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het college te gelasten voor 1 januari 2024 een beslissing op verzoekers bezwaar te nemen, op straffe van een dwangsom.
12. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.J. van ‘t Hoff, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
21 december 2023.
griffier
|
voorzieningenrechter
|
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: