Beoordeling door de rechtbank
2. Vergunninghouder is een [bedrijf] . Zij heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van de inrichting met acceptatie van biologisch afbreekbaar keuken- en kantine afval. Het ontwerpbesluit tot verlening van de vergunning heeft ter inzage gelegen van 5 november tot 17 december 2021. [eiser] , wonende aan de [adres 2] te [plaats] , heeft een zienswijze ingebracht. Het college heeft bij besluit van 8 juni 2022 de gevraagde (veranderings)vergunning verleend onder het stellen van maatwerkvoorschriften.
Waarom is [eiser] het niet eens met de vergunning?
3. Volgens [eiser] kon het college niet volstaan met maatwerkvoorschriften om geurhinder en stofoverlast tegen te gaan. Zijn woning ligt dicht bij de inrichting (plus minus 60 meter) en het college had een specifiek, op de situatie toegesneden, onderzoek naar de milieuhinder moeten verrichten in en rond de woning van [eiser] . Het college heeft dat niet gedaan en daarmee niet voldaan aan artikel 2.14 onder 2, van de Wabo1. Het college handelt hierdoor volgens [eiser] in strijd met artikel 8 van het EVRM2.
Wat vindt de rechtbank van de zaak?
4. Op grond van art 2.14, eerste lid, aanhef en sub a onder 2, van de Wabo moet het college bij de vergunningverlening de gevolgen voor het milieu betrekken. De rechtbank stelt vast dat verweerder met toepassing van artikel 2.7a, vierde lid, onder c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer zes aanvullende maatwerkvoorschriften in de vergunning heeft opgenomen omdat bij de woning van [eiser] nog steeds klachten waren over geurhinder. De maatwerkvoorschriften houden in - kort gezegd - dat de opslag van de containers zoveel mogelijk inpandig plaatsvindt, de containers onmiddellijk na het vullen worden afgesloten en dat de afvalstroom binnen 48 uur uit de inrichting wordt verwijderd. Voorts heeft het college maatwerkvoorschriften opgelegd ter beperking van de geuremissie van de afvalstroom die bij de inrichting wordt aangeleverd op vrijdag na 16:00 uur.
De rechtbank is van oordeel dat het college met de aanvullende voorschriften voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [eiser] . [eiser] heeft geen concrete aanknopingspunten ingebracht om aan te nemen dat, mede gezien de korte afstand tussen zijn woning en de inrichting, er een onaanvaardbare geuremissie ontstaat. Het is aan de omgevingsdienst van de gemeente om toezicht te houden op de naleving van de opgelegde voorschriften. Overigens heeft de rechtbank de onderzoeken op 22 september 2022 en 23 november 2022 naar de geuremissie van de inrichting die in opdracht van het college zijn uitgevoerd, niet bij haar oordeelsvorming betrokken. Deze onderzoeken dateren immers van na het bestreden besluit.
5. Voorzover [eiser] opkomt tegen de hinder als gevolg van stofverspreiding kan zijn beroep geen doel treffen. Het beroep kan slechts zien op de wijzigingsvergunning. Die vergunning ziet niet op de inname of overslag van bouw- of sloopafval. Daarvoor is reeds vergunning verleend (op 23 oktober 2019) welke (initiƫle) vergunning in dit beroep niet aan de orde is.
6. Wat betreft het beroep van [eiser] op schending van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning al een inmenging vormt in de rechten beschermd door artikel 8, eerste lid, van het EVRM, vindt deze haar grondslag in de Wabo. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State3 volgt dat besluiten op grond van de Wabo alleen dan in strijd kunnen komen met artikel 8 van het EVRM, als sprake is van omstandigheden die een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk doen op de door artikel 8 van het EVRM beschermde rechten. In het betoog van [eiser] wordt geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat hier sprake is van een niet-gerechtvaardigde of disproportionele inbreuk zoals hiervoor bedoeld. Dit betoog faalt dan ook.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.