6.1
Noodweer en noodweerexces
Ten behoeve van een overzichtelijke bespreking van verweren, bespreekt de rechtbank hier zowel het verweer dat ziet op de strafbaarheid van het feit als de verweren die zien op de strafbaarheid van de verdachte.
6.1.1.
De verweren van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een noodweersituatie. Toen verdachte stond te pinnen, kwam aangever dicht achter hem staan. Verdachte zei hier iets van, waarop aangever ‘flipte’. Uit het niets pakte aangever een ijzeren mandjeshouder en haalde hiermee tweemaal hard uit naar verdachtes hoofd. Aangever werd vastgepakt door de beveiliger, maar werd ook weer losgelaten. Op de beelden is te zien dat aangever probeerde los te komen en richting verdachte bewoog. Verdachte heeft hierop uitgehaald en aangever rende vervolgens de Albert Heijn in. Tot dat moment was sprake van een noodweersituatie: een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever.
Primair is sprake van noodweer. Verdachte heeft pogingen gedaan om de situatie te de-escaleren door aangever te vragen weg te gaan. Dit had echter geen effect, want aangever sloeg verdachte met de ijzeren mandjeshouder. Toen aangever vervolgens door de beveiliger werd vastgepakt, probeerde hij los te komen en richting verdachte te bewegen. Verdachte heeft hierop uitgehaald. Deze verdediging voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de slag op het hoofd met de mandjeshouder kan kwalificeren als een poging doodslag en een uithaal (al dan niet met een mes) in dat licht niet als buitenproportioneel kan worden gezien. Verdachte vertrok bovendien zodra hij kon.
Indien de rechtbank van oordeel is dat de noodweersituatie was beëindigd op het moment dat verdachte naar aangever uithaalde, is er subsidiair sprake van (putatief) noodweerexces. Het handelen van verdachte was het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging, die was ontstaan door het agressieve gedrag van aangever en de klap met de ijzeren mandjeshouder.
6.1.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel (putatief) noodweerexces niet kan slagen. Op de beelden is niet duidelijk te zien of verdachte voorafgaand aan de uithaal met het mandje door aangever met een mes op aangever is afgekomen, zoals aangever heeft verklaard. Ook als dit niet het geval is geweest, was er op het moment van steken door verdachte geen sprake meer van een noodweersituatie. Aangever werd direct na het uithalen met de mandjeshouder weggetrokken door de beveiliger. Als dit al als een aanval zou kunnen worden gekwalificeerd, dan was die aanval direct voorbij. Het daaropvolgende steken door verdachte is dan ook niet verdedigend, maar in de kern aanvallend. Gelet hierop kunnen de verweren van de verdediging niet slagen.
6.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer dan wel (putatief) noodweerexces en overweegt daartoe als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat er sprake is van een noodweersituatie, dat wil zeggen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed’, of een dreiging daarvan (artikel 41 lid 1 Wetboek van Strafrecht). Voor noodweer gelden ook de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: de noodzakelijke verdediging moet in redelijke verhouding tot de aanval staan en er moeten geen andere (vlucht)mogelijkheden hebben bestaan.
Als sprake is van een noodweersituatie en als iemand als onmiddellijk gevolg van een ‘hevige gemoedsbeweging’ te ver gaat in de verdediging, kan er onder omstandigheden sprake zijn van noodweerexces (artikel 41 lid 2 Wetboek van Strafrecht). Ook kan er sprake zijn van noodweerexces als de noodweersituatie inmiddels was beëindigd, maar de gedraging het gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Van putatief noodweer is sprake wanneer een verdachte verschoonbaar dwaalt over het bestaan van een noodweersituatie. Dit wil zeggen dat iemand in de veronderstelling verkeerde dat er een noodweersituatie was, terwijl dat in feite niet het geval was. Dus dat iemand zich het (dreigende) gevaar heeft ingebeeld of de situatie verkeerd heeft beoordeeld.
Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat een noodweersituatie heeft bestaan. Op de beelden is te zien dat aangever met een ijzeren mandjeshouder met flinke kracht uithaalt richting het hoofd van verdachte. Tot het moment van uithalen is op geen van de beelden een mes in de hand van verdachte te zien. Daarna is te zien dat verdachte bukt en een beweging maakt ter hoogte van zijn schoen en dat hij zijn hand in zijn jaszak steekt en iets lijkt te pakken. Zoals de rechtbank onder rubriek 4.3.1. heeft vastgesteld, heeft verdachte aangever met een mes gestoken. De rechtbank stelt op basis van de beelden derhalve vast dat verdachte op één van de twee hiervoor omschreven momenten een mes heeft gepakt. Op basis van de beelden gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte op het moment van het uithalen met een mandjeshouder door aangever geen mes in zijn handen had. Gelet hierop bestond op dat moment een noodweersituatie: er was een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever.
Anders dan de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat deze noodweersituatie op het moment dat verdachte aangever stak inmiddels beëindigd was. Op de beelden is namelijk te zien dat aangever direct nadat hij heeft uitgehaald met de mandjeshouder door de beveiliger wordt weggetrokken en vastgehouden en dat verdachte de winkel uit is gelopen.
Oordeel ten aanzien van noodweer
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de noodweersituatie al was geëindigd toen aangever vastgehouden werd en verdachte de winkel uitgelopen was. Op het moment van steken bestond er dus geen noodzaak tot verdediging meer. Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Oordeel ten aanzien van noodweerexces
De raadsvrouw heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat er bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging die veroorzaakt werd door de wederrechtelijke aanranding, waardoor hij te ver is gegaan in de verdediging. Zoals hiervoor vastgesteld, was de noodweersituatie inmiddels geëindigd op het moment dat verdachte aangever stak. Desondanks kan er dan sprake zijn van een geslaagd beroep op noodweerexces, indien er sprake was van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt, waardoor verdachte te ver is gegaan in de verdediging of waardoor die verdediging te lang doorging. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, is het tijdsverloop tussen beëindiging van de noodweersituatie en de gedraging van verdachte van belang en is daarnaast de houding en het gedrag van verdachte relevant.
Ten aanzien van het tijdsverloop stelt de rechtbank het volgende vast. Uit de beelden blijkt dat er een tijdsverloop van vijf seconden is tussen het moment waarop de noodsituatie is geëindigd (als aangever wordt weggetrokken en verdachte buiten de winkel staat) en het moment waarop verdachte aangever steekt. Gelet hierop kan niet zonder meer worden vastgesteld dat de gedraging het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die werd veroorzaakt door de aanranding.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de houding en het gedrag van verdachte het volgende. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat een beroep op noodweer of noodweerexces niet kan slagen, indien de gedraging van verdachte noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als verdediging, maar deze – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien.1
Over zijn bedoeling en beleving heeft verdachte slechts verklaard dat hij zich uitgelokt en bedreigd voelde en dat het zwart werd voor zijn ogen. De rechtbank heeft van verdachte geen nader inzicht gekregen in zijn gemoedstoestand op het moment dat hij naar aangever toe is gerend en hem heeft gestoken. Er dient dus te worden gekeken naar de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging van verdachte. Zoals bij de vaststelling van de poging doodslag reeds is overwogen, stelt de rechtbank op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen zoals hiervoor beschreven een bedreiging niet vast, maar leidt de rechtbank uit de gedragingen van verdachte en passend bij zijn verklaring dat hij uitgelokt werd wel af dat hij uit boosheid handelde. De rechtbank acht voorts van belang dat verdachte, die al buiten de winkel stond, met een naar achteren gebrachte arm met daarin een getrokken mes met een vaart op aangever is afgerend, terwijl aangever met zijn rug tegen een scherm stond en werd vastgehouden. De rechtbank is van oordeel dat op basis van die uiterlijke verschijningsvorm de gedraging niet als verdedigend, maar uitsluitend en in de kern aanvallend was. Gelet op het voorgaande kan ook het beroep op noodweerexces niet slagen.
Ook het beroep op putatief noodweer(exces) faalt. Uit de feiten en omstandigheden die door verdachte naar zijn voren gebracht en de hetgeen volgt uit het dossier, is geen (verontschuldigbare) dwaling bij verdachte ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie aannemelijk geworden.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, door aangever met een mes te steken. Hij heeft de aangever pijn en letsel toegebracht. Het is niet aan het handelen van verdachte te danken dat aangever niet nog ernstiger letsel heeft opgelopen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de steekpartij midden op de dag in een supermarkt heeft plaatsgevonden, waar het winkelend publiek, maar ook de medewerkers, werden geconfronteerd met een zeer onveilige situatie en ernstig geweld.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan diefstal van een tas, waarmee hij een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van aangever.
Persoonlijke omstandigheden
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 30 augustus 2024. Hieruit blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaren meermaals is veroordeeld voor geweldsdelicten en bedreiging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het reclasseringsadvies van 6 september 2024. De reclassering concludeert dat er sprake is van een patroon van geweldsdelicten. Daarnaast is volgens de reclassering sprake van enige mate van achterdocht bij verdachte, die ook een rol lijkt te hebben gespeeld in de ten laste gelegde feiten. Vanwege de weigerachtige houding van verdachte om mee te werken met de reclassering ziet de reclassering geen mogelijkheden voor begeleiding in het kader van een eventuele terbeschikkingstelling met voorwaarden.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Pro Justitia rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van 14 juni 2023. Dit rapport is in een andere zaak opgemaakt, maar is met toestemming van de verdediging ook in de onderhavige zaak ingebracht.
De psycholoog en psychiater concluderen dat bij verdachte al lange tijd sprake is van disfunctioneren op meerdere functies en leefgebieden. Ook zijn er sterke aanwijzingen dat verdachtes agressie- en impulsregulatie beperkt ontwikkeld is. Er is een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis bij verdachte vastgesteld. Verder blijkt uit een intelligentieonderzoek, waarin is vastgesteld dat verdachte een IQ van 75 heeft, in combinatie met groepsobservaties dat verdachte licht verstandelijk beperkt is. Bij betrokkene zijn voorts beperkingen op sociaal niveau zichtbaar, wat zich onder meer manifesteert in het verminderd aanvoelen van de ander, het verlies van overzicht en niet altijd alles kunnen begrijpen. De deskundigen beschrijven dat verdachte vanaf 2014 een achterdochtige houding laat zien en dat het voorstelbaar is dat hij vanuit zijn intellectuele beperkingen en persoonlijkheidspathologie achterdochtig kan reageren. Op momenten van stress en/of overzichtsverlies kan de achterdocht toenemen en kan de realiteitstoetsing verstoord raken. De deskundigen beschrijven dat ten aanzien van de niet gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en de lichte verstandelijke beperking sprake is van chronische problematiek.
Verminderd toerekeningsvatbaar
Uit de rapporten – met name het PBC-rapport – blijkt dat verdachte lijdt aan chronische psychische problematiek, namelijk een niet gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een lichte verstandelijke beperking. Hiervan kan worden aangenomen dat dit ook ten tijde van het ten laste gelegde in de onderhavige zaak aanwezig was.
Ten aanzien van de niet-chronische problematiek (waaronder de agressie- en emotieregulatie) blijkt uit de dossierinformatie niet dat verdachte tussen het opmaken van het PBC-rapport en de onderhavige feiten psychische begeleiding heeft gekregen om bijvoorbeeld zijn copingvaardigheden te verbeteren.
De rechtbank overweegt dat zij in de feiten en omstandigheden in het dossier en de verklaring van verdachte ook aanwijzingen ziet voor de achterdocht waarvan de deskundigen en de reclassering spreken. Zo heeft verdachte bij de rechter-commissaris verklaard dat hij bij de geldautomaat aan aangever heeft gevraagd wie hem gestuurd had, omdat die volgens verdachte met zijn telefoon zo dicht achter verdachte is gaan staan. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij dacht dat aangever mogelijk zijn geld ging wegnemen of verdachtes pincode al had opgenomen in zijn telefoon.
Met betrekking tot de volgens de deskundigen mogelijk gestoorde agressie- en emotieregulatie neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens de reclassering sprake is van een patroon ten aanzien van geweldsdelicten en dat ook het onder feit 1 ten laste gelegde een delict is dat evident agressief van aard is.
Gelet op al het voorgaande, gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde leed aan een stoornis of wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens, die ook heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde. Zij zal de feiten verminderd aan verdachte toerekenen.
De bewezenverklaring van de rechtbank wijkt af van de bewezenverklaring waar de officier van justitie vanuit is gegaan. De rechtbank overweegt dat zij voor de bewezenverklaarde poging doodslag door het steken met een mes een gevangenisstraf van twaalf maanden in beginsel passend acht. De rechtbank ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte echter reden om een lagere gevangenisstraf op te leggen. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat verdachte een kwetsbare man is, die slechts in beperkte mate wil meewerken aan begeleiding en hulpverlening. Verdachte beschikt momenteel echter wel over stabiele huisvesting en woonbegeleiding. Hij is op dat vlak dan ook goed ingebed in zorg, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zijn begeleider van HVO Querido ter terechtzitting aanwezig was. De rechtbank acht het voor verdachte van groot belang dat hij zijn woonplek kan behouden en is daarom van oordeel dat het niet wenselijk is dat verdachte – naast zijn voorarrest dat ten tijde van de zitting al drie maanden duurt – een langere straf dan nog eens drie maanden zal moeten uitzitten. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat zij verdachte verminderd toerekeningsvatbaar acht.
Al het voorgaande overwegend, leidt de rechtbank tot het oordeel dat een gevangenisstraf van zes maanden – zoals door de officier van justitie gevorderd – passend en geboden is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.