4.1
Inleiding
Tussen januari en juni 2020 vinden meerdere controles plaats van lesauto’s van [rijschool] . De instructeurs [naam 4] en [naam 1] die tijdens de controles in deze auto’s zaten en op dat moment rijles gaven, blijken hiervoor niet bevoegd te zijn en zij zijn in het bezit van vervalste IBKI passen. Op 18 juni 2020 is de eigenaar van [rijschool] , verdachte [verdachte] , naar het politiebureau gekomen om een verklaring af te leggen, waarin hij aangeeft dat hij weet dat [naam 4] en [naam 1] niet bevoegd zijn om rijlessen te geven. Bovenstaande gebeurtenissen zijn aanleiding geweest nader onderzoek te doen naar [rijschool] en de personen die daarbij betrokken zijn. Uit dat onderzoek komt onder meer naar voren dat door zogenoemde look-a-likes wordt geprobeerd met vervalste identiteitsbewijzen (hierna: ID) theorie- en/of praktijkrijexamens af te leggen voor klanten van [rijschool] .
De vraag is of bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee pogingen tot het medeplegen van oplichting van het CBR (feit 1 en 2), het oplichten van meerdere rijlesleerlingen (feit 3) en het afleveren/voorhanden hebben van een vervalste verblijfsvergunning (feit 4).
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Ten aanzien van de pogingen tot oplichting van het CBR (feit 1 en 2) is aangevoerd dat medeverdachte [naam 1] met een vervalste ID namens [naam 2] (bij feit 1) en [naam 3] (bij feit 2) een examen bij het CBR heeft geprobeerd af te leggen en dat zij daarbij heeft samengewerkt met verdachte. Verdachte bekent ook dat hij erbij (betrokken) was. Ook het medeplegen van oplichting van meerdere rijlesleerlingen (feit 3 primair) kan volgens de officier van justitie bewezen worden, omdat meerdere leerlingen op 21 januari, 10 juni en 17 juni 2020 rijles hebben gekregen van [naam 4] danwel [naam 1] , terwijl zij niet bevoegd waren om die lessen te geven. [naam 4] en [naam 1] hebben verklaard dat zij de vervalste IKBI-passen van verdachte hebben gekregen en dat de leerlingen klanten van verdachte waren. Verdachte bekent ook dat hij dat wist.
Ook het voorhanden hebben van een vervalste verblijfsvergunning (feit 4) kan bewezen worden nu deze bij verdachte in zijn tas is aangetroffen en verdachte heeft bekend dat hij wist dat deze vervalst was.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht verdachte vrij te spreken van feit 2 en 3. In de aangifte van het CBR van feit 2 staat als pleegdatum 27 oktober 2020 vermeld, terwijl in de tenlastelegging als periode 13 september tot en met 26 oktober 2020 staat. Daarnaast biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het medeplegen van oplichting van de rijlesleerlingen (feit 3 primair). Uitsluitend medeplichtigheid (feit 3 subsidiair) kan bewezen worden. Verder is er geen bewijs dat [naam 1] en [naam 4] vóór januari 2020 rijlessen hebben gegeven of dat zij dit onbevoegd hebben gedaan. Alleen in de periode van januari tot en met juni 2020 hebben [naam 4] en [naam 1] onbevoegd lesgegeven. Verdachte heeft niets te maken gehad met de vervalste IKBI passen. Hij heeft [naam 4] en [naam 1] slechts gevraagd les te geven als hij zelf niet kon en wilde hen helpen zodat zij dan ervaring op konden doen.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader oplichting
Voor een veroordeling van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen om vervolgens daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van (bijvoorbeeld) geld of goederen. Die oplichtingsmiddelen zijn limitatief in artikel 326 lid 1 Sr opgesomd. Het gaat daarbij om (i) het opgeven van een valse naam of een valse hoedanigheid, (ii) het gebruik van listige kunstgrepen en/of (iii) een samenweefsel van verdichtsels.1
Feit 3: vrijspraak van oplichting meerdere rijlesleerlingen
Vastgesteld kan worden dat leerlingen van de rijschool van verdachte rijles hebben gekregen van [naam 4] en [naam 1] die niet in het bezit waren van de juiste papieren.
Of er middels bovengenoemde oplichtingsmiddelen een onjuiste voorstelling van zaken door verdachte is gecreëerd - bijvoorbeeld dat [naam 4] en [naam 1] wel bevoegde rij-instructeurs waren - valt niet uit het dossier op te maken. De rijlesleerlingen [leerling 1] , [leerling 2] , [leerling 3] en [leerling 4] die als getuige zijn gehoord, verklaren hier niet over. Derhalve valt een verband tussen een eventuele onjuiste voorstelling van zaken en het betalen van geld door deze betrokkenen voor autorijlessen door een gecertificeerde instructeur evenmin vast te stellen. Verdachte wordt dan ook vrijgesproken van dit feit.
Feit 1: poging tot oplichting CBR op 26 november 2019
Uit de aangifte van het CBR blijkt dat een vrouw zich op 26 november 2019 bij de examinator van het CBR heeft geïdentificeerd met een ID op naam van [naam 2] . De examinator heeft haar gevraagd of zij de persoon op het ID is. Hierop heeft zij aangegeven dat zij de eigenaar van het ID is en dat zij examen kwam doen. Het CBR heeft de vrouw toegang verleend tot het examen en de politie gealarmeerd. Voordat de politie ter plaatse was, is de vrouw het pand uit gelopen. Uit documentonderzoek is gebleken dat het ID van [naam 2] vervalst was en dat de pasfoto op het document van [naam 1] is. Verdachte heeft verklaard dat hij betrokken was bij het regelen van het vervalste ID voor [naam 1] en dat hij [naam 1] op 26 november 2019 naar het CBR in Breda heeft gebracht.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat verdachte, in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 1] , het CBR heeft geprobeerd op te lichten door middel van het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen.
De rechtbank verklaart feit 1, het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR op 26 november 2019 in Breda, dan ook bewezen.
Feit 2: poging tot oplichting CBR in de periode van 30 september tot en met 26 oktober 2020
Op 28 oktober 2020 heeft [naam 6] namens het CBR aangifte gedaan. In de aangifte staat als pleegdatum 27 oktober 2020. De rechtbank is op basis van het dossier van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat 26 oktober 2020 wordt bedoeld. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Uit de aangifte van het CBR blijkt dat een vrouw zich bij de examinator heeft geïdentificeerd als [naam 3] en dat zij daarbij een ID op naam van [naam 3] heeft overhandigd. De examinator heeft haar gevraagd of zij de persoon op het ID is. Hierop heeft zij aangegeven dat zij de eigenaar van het ID is en dat zij examen kwam doen. Terwijl de examinator het ID controleerde, is de vrouw in een zilverkleurige VW Golf gestapt en weggereden. Uit documentonderzoek is gebleken dat het ID van [naam 3] vervalst was en dat de pasfoto op het document van [naam 1] is. Verdachte heeft in zijn politieverhoor verklaard dat hij op 26 oktober 2020 bij het CBR in Amsterdam was. Daarnaast heeft [naam 4] verklaard dat hij [naam 1] op verzoek van verdachte op 26 oktober 2020 naar het CBR in Amsterdam heeft gebracht en zag dat verdachte aan [naam 1] een envelop gaf met een document dat niet echt was.
Uit het voorgaande blijkt dat verdachte op 26 oktober 2020, in nauwe en bewuste samenwerking met [naam 1] , het CBR heeft geprobeerd op te lichten door middel van het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen.
De rechtbank verklaart feit 2, het medeplegen van poging tot oplichting van het CBR op 26 oktober 2020 in Amsterdam, dan ook bewezen.
Feit 4: voorhanden hebben vals identiteitsbewijs
Bij zijn aanhouding op 8 maart 2021 is in de tas van verdachte een vervalste Nederlandse verblijfsvergunning met nummer [nummer] , op naam van [naam 5] aangetroffen. Verdachte heeft bekend dat hij dit document in zijn bezit had en dat hij wist dat het om vervalst document ging.
De rechtbank verklaart dan ook bewezen dat verdachte op 8 maart 2021 een vervalst identiteitsbewijs, op naam van [naam 5] , voorhanden heeft gehad.