5.1.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift
5.1.1.
Termijn indiening verzoekschrift
5.1.2.
De rechtbank dient zich allereerst uit te laten over de vraag of het verzoekschrift door verzoeker tijdig is ingediend. Aan het einde van de uitspraak van de klachtencommissie wordt op pagina 9 vermeld dat de beslissing op 18 februari 2025 telefonisch aan klager en de patiëntvertrouwenspersoon en per verkorte uitspraak aan Arkin is medegedeeld. Op pagina 10 van de uitspraak van de klachtencommissie vermeldt de klachtencommissie dat indien (een van de) partijen het niet eens is met de beslissing deze binnen zes weken na datum van verzending haar bezwaren kan voorleggen aan de rechtbank. De schriftelijke beslissing is op 6 maart 2025 aan partijen verzonden. De vraag is vanaf welke datum, 18 februari 2025 of 6 maart 2025, de termijn voor het instellen van beroep als bedoeld in art. 10:7 lid 2 Wvggz is aangevangen.
5.1.3.
Gelet op de wettekst van art. 10:7 lid 2 Wvggz bedraagt de termijn voor het indienen van verzoekschrift zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan verzoeker is medegedeeld, dan wel zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen.
5.1.4.
De rechtbank is in beginsel van oordeel dat verzoeker gelet op art. 10:7 lid 2 Wvggz uiterlijk
1 april 2025, zes weken na 18 februari 2025 en het moment waarop de beslissing van de klachtencommissie aan verzoeker is medegedeeld , het schriftelijk en gemotiveerde verzoekschrift in had moeten dienen bij de rechtbank. Verzoeker heeft dit ook getracht, blijkens het e-mailbericht van
31 maart 2025, waarin zij als het ware pro-forma beroep instelt, zonder gronden. Dit is door de rechtbank niet toegelaten, nu de Wvggz in art. 10:7 lid 1 voorschrijft dat een verzoekschrift ter verkrijging van een beslissing over de klacht schriftelijk en gemotiveerd dient te zijn. Dit schriftelijk en gemotiveerde verzoekschrift is vervolgens door de rechtbank ontvangen op 15 april 2025.
5.1.5.
Met het ingediende verzoekschrift van verzoeker, zoals door de rechtbank op 15 april 2025 is ontvangen, zou verzoeker in principe te laat zijn, nu de termijn voor het indienen van een verzoekschrift gerekend vanaf 18 februari 2025 op uiterlijk 1 april 2025 eindigde. Evenwel leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot een niet-ontvankelijkheid van verzoeker. Daaraan legt de rechtbank het volgende ten grondslag.
5.1.6.
De rechtbank is van oordeel dat de termijnoverschrijding van verzoeker verschoonbaar is. Hoewel van verzoeker in onderhavige procedure als professionele zorginstelling verwacht mag worden dat zij de van toepassing zijnde wetgeving juist toepast, zorgt de mededeling in de beslissing van de klachtencommissie op pagina 10 voor verwarring. Hier vermeldt de klachtencommissie dat indien (een van de) partijen het niet eens is met de beslissing deze binnen zes weken na datum van verzending haar bezwaren kan voorleggen aan de rechtbank. De datum van verzending is 6 maart 2025 en in dat geval had de rechtbank van verzoeker uiterlijk op 17 april 2025 het schriftelijk, gemotiveerde verzoekschrift gericht tegen de beslissing van de klachtencommissie moeten ontvangen. Dit is ook binnen deze termijn op 15 april 2025 gebeurd.
Voorts legt de rechtbank aan de verschoonbaarheid van verzoeker ten grondslag dat op het moment dat de beslissing van de klachtencommissie op 18 februari 2025 werd medegedeeld voor verzoeker nog geen gronden voor de beslissing van de klachtencommissie bij verzoeker bekend waren. Deze volgden pas in de schriftelijke toegezonden beslissing op 6 maart 2025. De initiële klacht van verweerder diende blijkens de beslissing van de klachtencommissie al van 6 februari 2025. Op grond van art. 10:5 lid 2 Wvggz dient de klachtencommissie binnen veertien dagen na ontvangst van de klacht een schriftelijk en gemotiveerde beslissing te nemen. Van een situatie als omschreven in art. 10:5 lid 3 Wvggz is wat de rechtbank betreft geen sprake, waardoor de beslistermijn van de klachtencommissie niet wordt verlengd. Derhalve stelt de rechtbank vast dat de klachtencommissie in dezen haar beslistermijn heeft overschreden, nu niet op 20 februari 2025, twee weken na indiening van de klacht, maar pas op 6 maart 2025 een schriftelijke en gemotiveerde beslissing aan verzoeker en verweerder is toegezonden. Deze termijnoverschrijding mag niet voor rekening van verzoeker komen, omdat dit tot gevolg zou hebben dat de termijn voor het indienen van een verzoekschrift ter verkrijging van een beslissing over de klacht als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz op deze wijze door toedoen van de klachtencommissie voor verzoeker wordt ingekort. Ook om deze reden acht de rechtbank de termijnoverschrijding van verzoeker verschoonbaar.
5.2.
Klachtwaardig
5.2.1.
Voorts bepleit verzoeker dat klagen over het algehele rookverbod zoals opgenomen in de huisregels niet klachtwaardig is op grond van de Wvggz. De rechtbank volgt dit standpunt niet.
5.2.2.
Nadat de klachtencommissie een beslissing had genomen, kon verzoeker of verweerder op de voet van art. 10:7 Wvggz de rechtbank verzoeken een beslissing over de klacht te nemen. De klacht van verweerder houdt in dat verzoeker met het invoeren en handhaven van een algeheel rookverbod in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in art. 8:15 leden 1-3 Wvggz. Dit algehele rookverbod is opgenomen in de huisregels van verzoeker.
5.2.3.
Op grond van jurisprudentie (ECLI:NL:RBOBR:2023:5564, r.o. 4.1. in samenhang met ECLI:NL:HR:2023:1048, r.o. 3.2.) kon betrokkene op de voet van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder k, Wvggz bij de klachtencommissie een klacht indienen.
5.2.4.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verzoeker kan worden ontvangen in haar verzoek ter verkrijging van een beslissing over de klacht en dat de rechtbank het verzoekschrift inhoudelijk zal beoordelen.
5.3.
Ten aanzien van de inhoud van het verzoekschrift
5.3.1.
Omvang van deze zaak
5.3.2.
Op grond van artikel 10:10, lid 1 Wvggz beoordeelt de rechtbank de door verzoeker ingediende klacht ten volle om een van de in voornoemd wetsartikel genoemde beslissingen te kunnen nemen. Dit is anders indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen. In dat geval dient de rechtbank de beslissing van de klachtencommissie over die geschilpunten te eerbiedigen en daarmee bij zijn beslissing over daarmee samenhangende geschilpunten rekening te houden (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1042, r.o. 3.3.2. en HR
23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657, r.o. 2.8.6).
5.3.3.
Uit het verzoekschrift van verzoeker blijkt reeds dat deze zich slechts richt tegen de beslissing van de klachtencommissie, waarbij de klachtencommissie gegrond verklaart de klacht van verweerder dat onterecht een algeheel rookverbod buiten het terrein van de accommodatie, meer specifiek tijdens het wandelen onder begeleiding, in de huisregels heeft opgenomen. Tijdens de mondelinge behandeling hebben zowel verzoeker als verweerder ondubbelzinnig te kennen gegeven dat zij ten aanzien van de overige klachten, die ongegrond zijn verklaard, geen beslissing van de rechtbank verlangen.
5.3.4.
Inhoud van deze zaak
5.3.5.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank in onderhavige procedure de vraag moet beantwoorden of het algehele rookverbod zoals is opgenomen in de huisregels zich mag uitstrekken tot het wandelen onder begeleiding.
5.3.6.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder niet bereid, noch in staat is te worden gehoord. Bij monde van zijn advocaat verklaart verweerder dat onderhavige procedure te belastend is. Hierop heeft de rechtbank, met instemming van de advocaat van verweerder, de mondelinge behandeling voortgezet, zonder aanwezigheid van verweerder.
5.3.7.
Uit art. 3 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en art. 10 en 11 van de Grondwet volgt dat voor een inbreuk op de lichamelijke integriteit en op iemands privéleven, een wettelijke grondslag aanwezig moet zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2087, r.o. 3.3.2.) en daarnaast een noodzaak. Ook dient het ingrijpen proportioneel te zijn en de minst ingrijpende maatregel te zijn. Deze wettelijke grondslag is naar het oordeel van de rechtbank gelegen in de Tabaks- en rookwarenwet. In art. 10 lid 1 onder b van genoemde wet is bepaald dat de beheerder van het gebouw dat in gebruik is als een instelling voor gezondheidszorg, verplicht is tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. De vraag die de rechtbank moet beoordelen is of dit rookverbod, zoals dat is neergelegd in de huisregels, zich mag uitstrekken tot het verbieden van roken tijdens begeleide wandelingen in de buitenlucht.
5.3.8.
De rechtbank dient allereerst een belangenafweging te maken tussen het zelfbeschikkingsrecht van verweerder (als roker) enerzijds en het recht van werknemers op onaantastbaarheid van het lichaam anderzijds. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het zelfbeschikkingsrecht om te mogen roken, beperkt door het recht op de onaantastbaarheid van het lichaam van niet-rokers en medewerkers van verzoeker, zoals vervat in art. 11 Grondwet. Gelet op de factsheet van het Trimbos instituut waarnaar verzoeker verwijst, acht de rechtbank aannemelijk dat het ongewild meeroken van tweede- of derdehands rook, ernstige gezondheidsrisico’s meebrengt.2 Een rookverbod is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf dan ook een gerechtvaardigde inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht van verweerder, nu met een dergelijk rookverbod het recht van niet-rokende cliënten en werknemers op onaantastbaarheid van hun lichaam wordt beschermd. Ook het Nationaal Preventieakkoord streeft naar rookvrije GGZ-instellingen uiterlijk in 2025 ten aanzien van bij de Koepel GGZ aangesloten instellingen. De rechtbank komt tot de conclusie dat, nu ongewild meeroken gezondheidsrisico’s meebrengt, daaraan een zwaarwichtiger belang dient te worden toegekend dan aan het recht van verweerder om te roken.
5.3.9.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het rookverbod, zoals opgenomen in de huisregels van verzoeker ex art. 8:15 lid 1 Wvggz, geldt gedurende de tijd dat verweerder met een medewerker onder begeleiding buiten de accommodatie wandelt.
5.3.10.
Art. 8:15 lid 1 Wvggz bepaalt dat de zorgaanbieder, in casu verzoeker, huisregels opstelt voor de ordelijke gang van zaken en de veiligheid, passend bij de doelgroep, in de accommodatie. De huisregels mogen geen andere regels bevatten dan de regels bedoeld in art. 8:15 lid 1 Wvggz (art. 8:15 lid 2 Wvggz). In de parlementaire geschiedenis is opgemerkt dat de huisregels zijn gericht op een ordelijke gang van zaken binnen de accommodatie en de veiligheid van de betrokkene, andere patiënten en het personeel (vgl. ECLI:NL:HR:2023:380, r.o. 3.4.1.).
5.3.11.
In het onderhavige geval betreft het de huisregel die het verweerder verbiedt om tijdens het wandelen met een begeleider te roken. Het algehele rookverbod, waaronder het roken tijdens het begeleid wandelen, geldt voor alle cliënten en medewerkers van verzoeker. Dit wandelen onder begeleiding, in jargon ook wel ‘wobben’ genoemd, vormt naar het oordeel van de rechtbank een onderdeel van de behandeling. Met het wandelen onder begeleiding wordt met een cliënt geoefend buiten de accommodatie, teneinde zorgprofessionals een inschatting te laten maken over hoe het herstel van een cliënt verloopt. Een cliënt zal buiten de veilige en gestructureerde kaders van de accommodatie meer prikkels ervaren en mogelijk in het kader van zijn psychische ziekte ervaren impulsen moeten kunnen beheersen. Daartoe zal eerst in de accommodatie worden geoefend, alvorens tot wandelen onder begeleiding en verdere uitbreiding van de vrijheden van een cliënt wordt overgegaan. Het wandelen onder begeleiding is dan ook een essentieel onderdeel van de behandeling die onder meer gericht is op een zo spoedig, maar wel veilig ontslag van een cliënt uit de accommodatie. Tijdens het wandelen onder begeleiding wordt geoefend met het aangaan van contact van verweerder met het alledaagse leven, zoals dat ook weer vorm zal krijgen na een ontslag uit de accommodatie. Tijdens het wandelen onder begeleiding dienen verweerder en andere cliënten aan te tonen in hoeverre zij in staat zijn zich aan gemaakte afspraken te kunnen houden.
5.3.12.
Hetgeen hiervoor is overwogen maakt duidelijk dat het wandelen onder begeleiding geen rookpauze is, maar onderdeel van de behandeling. Naar het oordeel van de rechtbank kan het wandelen onder begeleiding aldus uitgelegd worden als een kortstondige onderbreking van het verblijf in de accommodatie. De behandeling verplaatst zich gedurende korte tijd naar buiten de accommodatie, maar naar het oordeel van de rechtbank wordt hier nog steeds zorg verleend. Aldus is de rechtbank van oordeel dat de accommodatie zich in dit geval ook uitstrekt tot buiten het terrein voor zover het betreft het wandelen onder begeleiding, nu dit een essentieel onderdeel vormt van de behandeling en de zorgverlening, ondanks de kortstondige onderbreking van het verblijf in de accommodatie, gecontinueerd wordt. Er is nog immer sprake van een behandelomgeving.
5.3.13.
Met het verbod om te roken tijdens het wandelen onder begeleiding in de huisregels, voldoet verzoeker naar het oordeel van de rechtbank aan het vereiste dat huisregels de ordentelijke gang van zaken en veiligheid in de accommodatie regelt. Als gezegd is het wandelen onder begeleiding geen rookpauze, terwijl deze mogelijk wel zo wordt ingezet door verweerder. Op deze wijze wordt aan een daadwerkelijke en veelal noodzakelijke behandeling niet toegekomen, omdat de verslaving aan roken de boventoon voert.
5.3.14.
Het in de huisregels opgenomen verbod om te roken tijdens het wandelen onder begeleiding, voldoet naar het oordeel van de rechtbank ook om andere redenen aan de vereisten van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Op het moment dat het verbod om niet te roken onderdeel zou zijn van verplichte zorg wordt onderscheid gemaakt tussen cliënten. Aldus zal een situatie ontstaan waarbij het roken voor de ene cliënt wel wordt toegestaan en voor de andere niet. Met het verbod zoals opgenomen in de huisregels, bestaat een algemene regel en geen individuele op de cliënt afgestemde afweging. Zonder een algemene regel, acht de rechtbank het aannemelijk dat de dan te ontstane, ongelijke situatie tussen cliënten op eenzelfde afdeling, zal leiden tot onrust, hetgeen direct raakt aan de ordentelijke gang van zaken en veiligheid in de accommodatie. Bovendien is het voor niet-rokende medewerkers die het wandelen begeleiden, niet mogelijk zich aan een rokende cliënt te onttrekken. De in dit verband door de klachtencommissie voorgestelde alternatieven acht de rechtbank onvoldoende en praktisch niet uitvoerbaar. Ook dit raakt aan de veiligheid, van in dit geval medewerkers, in de accommodatie nu aannemelijk is dat meeroken ernstige gezondheidsrisico’s kent. Voorts wordt met een verbod om te roken tijdens het wandelen onder begeleiding, zoals opgenomen in de huisregels van verzoeker, het doel van een rookvrije behandel- en werkomgeving bereikt. De rechtbank acht geen minder bezwarende alternatieven voorhanden om dit doel te bereiken, om redenen zoals zij hiervoor genoemd heeft. Verweerder en andere rokende cliënten kunnen op andere wijze geholpen worden, bijvoorbeeld met de door verzoeker aangeboden nicotinepleisters en nicotinetabletten.