vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/13/730018 / HA ZA 23-172
de stichting
STICHTING FARMA TER VERANTWOORDING,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. R. Meijer te Amsterdam,
1. de vennootschap naar buitenlands recht
ABBVIE INC.,
gevestigd te North Chicago, Illinois, Verenigde Staten van Amerika,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABBVIE B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
advocaat mr. G. Te Winkel te Amsterdam.
Eiseres zal hierna FTV worden genoemd, gedaagden 1 en 2 gezamenlijk AbbVie.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 juli 20241,
- -
het tussenvonnis van 11 december 2024 waarin een mondelinge behandeling van de inhoudelijke hoofdzaak is gelast,
- -
de conclusie van antwoord, met producties,
- -
de akte overlegging producties 20 tot en met 24 van FTV,
- -
de akte overlegging producties 22 tot en met 26 van AbbVie,
- -
het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 9 mei 2025 en daarin genoemde overige proceshandelingen en processtukken.
1.2.
In deze WAMCA procedure heeft FTV op 21 februari 2023 een dagvaarding tegen de gedaagden uitgebracht. Daarna hebben gedaagden zich op het standpunt gesteld dat deze rechtbank niet bevoegd is om van de vorderingen kennis te nemen. Na een mondelinge behandeling op 14 mei 2024 heeft de rechtbank op 17 juli 2024 een tussenvonnis gewezen. In dat vonnis is beslist dat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van FTV tegen AbbVie Deutschland GMBH CO. KG en dat de procedure tegen de andere gedaagden wel door deze rechtbank zal worden behandeld. Verder heeft de rechtbank in dat vonnis beslist dat FTV ontvankelijk is in haar vorderingen, in die zin dat is voldaan aan de (ontvankelijkheids)vereisten van de WAMCA. Ook is toen voorlopig geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat FTV belang heeft (in de zin van artikel 3:303 BW) bij haar vorderingen. Daarna is de inhoudelijke hoofdzaak op de hiervoor weergegeven manier uitgeprocedeerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2 De zaak in het kort
2.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of AbbVie bij de beprijzing van het medicijn Humira, in de periode 2004 tot en met 2018, toen zij octrooi had voor het medicijn, in strijd heeft gehandeld met verdragsrechtelijke, wettelijke of ongeschreven maatschappelijke normen. FTV vordert in deze procedure namelijk voor recht te verklaren dat AbbVie bij de beprijzing van het medicijn deze normen heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. AbbVie weerspreekt dit.
2.2.
In dit vonnis wordt alsnog geoordeeld dat FTV onvoldoende rechtens te respecteren belang heeft bij deze procedure.
3 De feiten
3.1.
FTV is in 2018 opgericht. Zij heeft als statutair doel “het algemeen belang te dienen door ernaar te streven dat geneesmiddelen en andere medische technologieën op een duurzame en maatschappelijk betamelijke wijze op de markt beschikbaar zijn, in welk verband de stichting waarde hecht aan een eerlijke prijsstelling en distributie die in overeenstemming is met geschreven en ongeschreven nationale, Europese en internationale rechtsnormen.” (artikel 2.1 Statuten FTV).
3.2.
AbbVie is in 2013 ontstaan als een afsplitsing van de farmaceutische divisie van Abbott Laboratories (Abbott). Na de afsplitsing van Abbott ontwikkelde AbbVie zich tot een beursgenoteerd internationaal biofarmaceutisch bedrijf dat zich richt op immunologie, hematologische oncologie, neurowetenschap, esthetica en huidverzorging.
3.3.
Knoll Pharmaceuticals (verder Knoll) te Duitsland heeft het medicijn adalimumab ontwikkeld. Dat medicijn is op de markt gebracht onder de naam Humira. Knoll heeft een octrooirecht verkregen op het medicijn adalimubab. In 2001 is Knoll door (de rechtsvoorgangster van) AbbVie overgenomen voor een prijs van US $ 6,9 miljard. Daarmee heeft AbbVie ook het octrooirecht (geldig tot 15 oktober 2018) op adalimumab verkregen.
3.4.
In 2003 is Humira door de European Medicines Agency (EMA) goedgekeurd voor de behandeling van reumatoïde artritis. In 2004 is het medicijn op de Nederlandse zorgmarkt verschenen als geneesmiddel tegen die ziekte.
3.5.
In de jaren daarna is Humira ook goedgekeurd voor de behandeling van andere ziektes waaronder psoriasis, de ziekte van Crohn en uveïtis (ontsteking van het oog). Inmiddels kan Humira worden ingezet bij de behandeling van zestien auto-immuunziekten.
3.6.
Humira is eerst als extramuraal geneesmiddel gekwalificeerd. Dit zijn medicijnen die worden voorgeschreven voor gebruik buiten een zorginstelling. Na een wetswijziging is Humira in 2012 intramuraal gekwalificeerd, dat wil zeggen dat het voorschrijven van Humara plaatsvindt door een arts in het ziekenhuis. Intramurale medicijnen behoren tot het basispakket van de zorg in Nederland en worden dus vergoed door zorgverzekeraars. De ziekenhuizen onderhandelen met de zorgverzekeraars over een vergoeding voor de kosten van intramurale medicijnen.
3.7.
In de periode 2004 tot en met 2016 is Humira door AbbVie aangeboden voor een bedrag van circa € 14.000 per patiënt per jaar. Nadat Humira tot de intramurale zorg ging behoren, daalde de prijs in 2012 met 5-10%. Vanaf eind 2016 is die prijs geleidelijk verder gedaald. Ook na oktober 2018 (het einde van het octrooirecht op Humira) heeft AbbVie de prijs verlaagd. Uiteindelijk is de prijs afgenomen met ongeveer 80% ten opzichte van de oorspronkelijke prijs in de Europese Unie.
5 De beoordeling
5.1.
De vorderingen van FTV stellen de handelswijze van AbbVie aan de orde bij de verkoop van Humira in de periode dat AbbVie octrooigerechtigde van dat medicijn was. Niet ter discussie staat dat AbbVie zich heeft bewogen binnen de grenzen van de toen geldende wettelijke voorschriften op dit gebied die tezamen – kort gezegd – een stelsel vormen waarmee wordt geregeld of een nieuw medicijn voor vergoeding door zorgverzekeraars in aanmerking komt en waarbij door de Minister van VWS voor de productgroep waartoe een specifiek medicijn, zoals Humira, behoorde een maximumprijs wordt vastgesteld. Dat stelsel van wettelijke voorschriften is gericht op het reguleren van de markt voor geneesmiddelen, het beheersen van de prijzen die geneesmiddelenfabrikanten vragen en het vergoeden van die geneesmiddelen door de zorgverzekeraars. Hoewel AbbVie zich dus heeft bewogen binnen de grenzen van die wettelijke voorschriften is volgens FTV desondanks sprake van onrechtmatig handelen van AbbVie omdat zij met de verkoop van Humira een ‘woeker’winst heeft gerealiseerd.
5.2.
FTV betrekt in haar stellingen over de – in haar ogen – excessieve winst van AbbVie zowel verdragsrechtelijke normen als ongeschreven maatschappelijke normen die volgens FTV door AbbVie zijn geschonden. Ook doet FTV een beroep op het mededingingsrecht. Deze normschendingen zijn volgens haar ten koste gegaan van het verstrekken van andere wettelijk verzekerde basiszorg.
5.3.
FTV wenst met haar vordering de geldende (zorgvuldigheids)normen zodanig door de rechter te laten invullen dat dit een algemeen normerend effect heeft voor toekomstige gevallen. Zij beoogt met deze procedure in feite een precedent te verkrijgen om ten behoeve van het algemeen belang duidelijkheid te scheppen over de normen die voor een geneesmiddelenfabrikant gelden bij het bepalen van de prijs voor een geneesmiddel dat door octrooien wordt beschermd. Daarom vordert zij alleen een verklaring voor recht. FTV vordert geen schadevergoeding en ook niet dat Abbvie wordt geboden of verboden om iets te doen, nu of in de toekomst. Volgens FTV kan de inhoudelijke beoordeling van haar vordering er toe leiden dat duidelijkheid wordt geschapen over de fundamentele vraag in hoeverre een geneesmiddelenfabrikant zoals AbbVie binnen het kader van het hiervoor bedoelde stelsel van wettelijke voorschriften vrij is in het vaststellen en handhaven van de prijzen van de door haar aangeboden geneesmiddelen of dat er grenzen zijn die daarbij moeten worden geëerbiedigd op grond van geschreven of ongeschreven recht. Die laatste vraag wordt door FTV bevestigend beantwoord en door AbbVie ontkennend, volgens AbbVie alleen al omdat het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel als haar handelen achteraf als onrechtmatig wordt gekwalificeerd terwijl zij zich in de relevante periode heeft geconformeerd aan de door de Minister van VWS vastgestelde maximumprijs.
5.4.
Het feit dat FTV in deze procedure ten behoeve van het algemeen belang het maatschappelijk relevante vraagstuk aan de orde stelt of als gevolg van een volgens haar excessieve prijs van een geneesmiddel verdringing heeft plaatsgevonden van andere noodzakelijke zorg en dat zij daar tegenop wenst te komen, betekent nog niet dat zij voldoende belang heeft bij hetgeen zij in deze procedure specifiek vordert, zoals bedoeld in artikel 3:303 BW. De rechtbank komt tot het oordeel dat zij dat belang niet heeft. Daartoe is het volgende redengevend.
5.5.
Artikel 3:303 BW bepaalt dat zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toekomt. In het oog moet worden gehouden dat het hier niet gaat om het eigen belang van FTV bij haar rechtsvordering, maar om het belang van de nauw omschreven groep (“alle personen die aanspraak (kunnen) maken op wettelijk verzekerde basiszorg in Nederland”) ten behoeve van wie FTV de rechtsvordering heeft ingesteld. Dat geen belang bij de vordering bestaat, mag niet te snel worden aangenomen. Zo’n oordeel ontneemt de eiser immers alle mogelijkheden om zijn vordering door de rechter beoordeeld te zien. Over het algemeen kan dan ook worden verondersteld dat iemand voldoende belang heeft. Slechts bij uitzondering zal de eiser dat moeten aantonen. Tot die uitzonderingen behoort de vordering die strekt tot het verkrijgen van enkel een verklaring voor recht. Dit belang moet hierin zijn gelegen dat de gevorderde verklaring voor recht de wederpartij bindt en de eiser (eigenlijk dus de nauw omschreven groep voor wie FTV opkomt) baat brengt of een remedie biedt in haar rechtsverhouding tot de gedaagde (hier dus AbbVie).
5.6.
In dat verband is in de jurisprudentie aanvaard dat het belang van een partij bij het instellen van een vordering, alleen ter verkrijging van een verklaring voor recht dat onrechtmatig is gehandeld, erin kan zijn gelegen dat op grond van die verklaring voor recht later in een afzonderlijke procedure door die betreffende partij vergoeding van
de schade kan worden gevorderd. Ook wordt onder omstandigheden aanvaard dat het belang van een ‘kale’ verklaring-voor-recht-vordering kan zijn gelegen in het verkrijgen van genoegdoening door de vaststelling dat onrechtmatig is gehandeld.
5.7.
In dit geval is het één noch het ander aan de orde. Over het verkrijgen van genoegdoening door de vaststelling dat onrechtmatig is gehandeld, heeft FTV niets gesteld. Het is FTV namens de nauw omschreven groep dus kennelijk niet te doen om door het instellen van haar vordering erkenning te verkrijgen van de gestelde onbetamelijkheid van het handelen van AbbVie.
5.8.
Uit de stellingen van FTV blijkt expliciet dat zij met haar vordering ook niet beoogt om schadevergoeding te verkrijgen. Integendeel, FTV wenst het vermogensrechtelijke gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen van AbbVie juist niet in deze procedure te betrekken. Indien in deze procedure wordt geoordeeld dat AbbVie onrechtmatig heeft gehandeld, is het volgens FTV daarna aan zorgverzekeraars en/of ziekenhuizen om aan de hand van dat oordeel vergoeding van AbbVie te verkrijgen van het nadeel dat zij hebben geleden doordat zij jarenlang teveel hebben betaald voor Humira. Dat door FTV gestelde belang van zorgverzekeraars en/of ziekenhuizen bij de in deze procedure namens de nauw omschreven groep gevorderde verklaring voor recht betreft een belang van derden en is dus niet rechtstreeks ten bate van de rechtsverhouding tussen de nauw omgeschreven groep en AbbVie die in deze procedure aan de orde is. De hoop van FTV op een indirect gunstig effect van een uitspraak in deze procedure voor zorgverzekeraars en/of ziekenhuizen is onvoldoende om een belang als bedoeld in artikel 3:303 BW aan te nemen voor de nauw omschreven groep.
5.9.
Relevant is ook dat de verklaring voor recht die FTV vordert betrekking heeft op het gestelde onrechtmatig handelen van AbbVie gedurende een inmiddels afgesloten periode (ruimschoots) in het verleden. De vaststelling dat AbbVie in die periode onrechtmatig heeft gehandeld zal dus evenmin leiden tot een verandering in de rechtsverhouding tussen de nauw omschreven groep en AbbVie doordat met die vaststelling niet wordt bewerkstelligd dat aan het voortduren van het onrechtmatig handelen een einde wordt gemaakt. Daarin schuilt dus evenmin een belang van FTV bij haar rechtsvordering.
5.10.
Toewijzing van de vordering van FTV brengt dus geen verandering in de rechtsverhouding tussen de nauw omgeschreven groep en AbbVie. Het resulteert niet in een aanspraak op schadevergoeding, het zorgt er niet voor dat het gestelde onrechtmatig handelen tot een einde komt en om rechtsherstel in de vorm van genoegdoening of erkenning is het FTV evenmin te doen. Daarin is dus niet een belang van de nauw omschreven groep bij de vordering gelegen. Van een ander belang waarbij de nauw omschreven groep in haar rechtsverhouding tot AbbVie baat heeft, is niet gebleken.
5.11.
FTV wenst met haar vordering de casus van de prijsstelling van Humira aan te grijpen om een normstellende rechterlijke uitspraak te verkrijgen en daarmee voor andere (toekomstige) gevallen een precedent te scheppen over de (on)rechtmatigheid van de prijsstelling voor een geoctrooieerd geneesmiddel. Het verkrijgen van een algemene, voor toekomstige gevallen geldende norm, zonder dat daarvan enig rechtsgevolg uitgaat op de rechtsverhouding tussen de in deze procedure betrokken partijen (FTV/de nauw omschreven groep en AbbVie) vormt niet een belang als bedoeld in artikel 3:303 BW en valt buiten het bereik van de civiele rechtsgang.
5.12.
Hierop stuit de vordering van FTV af. FTV wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld, aan de zijde van AbbVie tot op heden begroot op:
- griffierecht
|
€
|
676
|
|
- salaris advocaat
|
|
2.456
|
4 punten tarief II (onbepaalde waarde)
|
- nakosten
|
|
178
|
(plus verhoging als vermeld in de beslissing)
|
Totaal
|
€
|
3.310
|
|
6 De beslissing
De rechtbank
6.1.
verklaart FTV niet ontvankelijk in haar vorderingen;
6.2.
veroordeelt FTV in de proceskosten, aan de zijde van AbbVie tot op heden begroot op € 3.310, te vermeerderen met € 92 aan salaris advocaat en de betekeningskosten in het geval FTV niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis voldoet aan deze kostenveroordeling en dit vonnis wordt betekend,
6.3.
bepaalt dat over de proceskosten de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW dient te worden betaald vanaf 14 dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag van betaling van de proceskosten,
6.4.
verklaart bovenstaande kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. C.M.E. de Koning en
mr. R.C.J. Hamming, rechters, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.
Bijlage volledige namen van verdragen genoemd in Het Geschil:
EVRM
|
Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden
|
IVBPR
|
Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politie Rechten
|
IVRK
|
Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind
|
Handvest
|
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
|
IVESCR
|
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
|
ESH
|
Europees Sociaal Handvest
|