Kort geding. Eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen omdat hij in strijd met artikel 438 lid 5 Rv heeft nagelaten de geëxecuteerde in rechte te betrekken. Ten overvloede wordt overwogen dat de Staat gerechtigd is zich te verhalen op de in strafvorderlijk beslag genomen auto.
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Zwammerdam Materieel B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
eiseres,
advocaat mr. K. Kok te Zwolle,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Officier van Justitie, CJIB, Dienst Domeinen Roerende Zaken),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. B.B.M. Vroegindewey te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Zwammerdam’ en ‘de Staat’.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 november 2016;
- de door Zwammerdam overgelegde producties 1 tot en met 9;
- de door de Staat overgelegde producties 1 tot en met 13;
- de op 6 december 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij (onherroepelijk) arrest van 25 maart 2005 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (hierna ‘het Hof’), [A] (hierna ‘ [A] ’) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden wegens verduistering en oplichting. Bij arrest van 25 april 2005 heeft het Hof aan [A] een ontnemingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 34.371,78.
2.2.
Op 13 september 2016 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen en valsheid in geschrift ten laste van [A] strafvorderlijk beslag als bedoeld in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gelegd op onder meer een Mercedes E-klasse met kenteken [nummer] , hierna ‘de Mercedes’. Dit beslag heeft voortgeduurd tot 2 november 2016. Op die datum heeft de Staat (de officier van justitie) ten laste van [A] executoriaal beslag op de Mercedes gelegd ter verhaal van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel.
2.3.
De Staat is voornemens de Mercedes op 8 december 2016 executoriaal te verkopen.
3 Het geschil
3.1.
Zwammerdam vordert – zakelijk weergegeven – (a) de Staat te verbieden om uitvoering te geven aan de executoriale verkoop van de Mercedes, op straffe van een dwangsom en (b) de Staat te gebieden de Mercedes binnen drie dagen na dit vonnis aan Zwammerdam te retourneren, op straffe van een dwangsom, althans (c) een voorziening te treffen als de voorzieningenrechter geraden acht, een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe stelt Zwammerdam – samengevat – het volgende. De inbeslagneming en de voorgenomen verkoop van de Mercedes zijn onrechtmatig jegens Zwammerdam. Immers, niet [A] , maar Zwammerdam is eigenaar van de Mercedes. Dit blijkt onder andere uit de aankoopfactuur, die op naam van Zwammerdam staat, en uit de overgelegde betalingsbewijzen. Dat [A] voor Zwammerdam een Volvo heeft ingeruild tegen de Mercedes en de Mercedes bij de dealer heeft opgehaald, maakt niet dat hij eigenaar van de Mercedes is geworden. [A] was evenmin de bezitter van de Mercedes; dat was zijn partner mevrouw [B] , aan wie Zwammerdam de Mercedes in bruikleen heeft gegeven. Door de executoriale verkoop van de Mercedes raakt Zwammerdam haar auto kwijt en zal zij schade lijden, mede doordat de Staat de verkoopopbrengst, die aanzienlijk lager zal zijn dan wanneer de Mercedes onderhands wordt verkocht, zal aanwenden om de ontnemingsmaatregel tegen [A] te voldoen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
Zwammerdam legt aan haar vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens haar handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Nu ten laste van [A] executoriaal beslag is gelegd, dient Zwammerdam als ‘een derde’ in de zin van artikel 438 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te worden aangemerkt. Op grond van dat artikel geschiedt verzet tegen de executie door een derde door dagvaarding van zowel de executant (de Staat) als de geëxecuteerde ( [A] ). In de onderhavige procedure heeft Zwammerdam slechts de Staat gedagvaard. Nu artikel 438 lid 5 Rv een voorschrift van dwingend recht betreft, dat op straffe van nietigheid dient te worden nageleefd, en Zwammerdam heeft nagelaten ook [A] in deze procedure te betrekken, is de voorzieningenrechter van oordeel dat Zwammerdam in haar vorderingen niet-ontvankelijk is. Het betoog van Zwammerdam dat de positie van [A] in deze procedure zich laat raden, is hiertegenover onvoldoende. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat artikel 538 lid 5 Rv kennelijk beoogt de belangen van de executieschuldenaar te beschermen. Aangezien een verkoop van de Mercedes door de Staat, hetgeen Zwammerdam met zijn vorderingen tracht te verhinderen, tot een vermindering van het openstaande bedrag van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel zal leiden, kan niet zonder meer tot uitgangspunt worden genomen dat Zwammerdam met haar vorderingen tevens het belang van [A] dient.
4.3.
Ten overvloede en om onnodige procedures te voorkomen, overweegt de voorzieningenrechter dat de Staat, gelet op de in deze procedure overgelegde stukken en ingenomen standpunten, naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Mercedes vatbaar is voor executoriaal beslag in het kader van het verhaal van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel. De Staat heeft immers geconstateerd dat [A] betrokken is geweest bij de aanschaf van de Mercedes en dat hij deze ook bij de dealer heeft opgehaald, dat hij diverse keren gebruik heeft gemaakt van de Mercedes en dat de Mercedes is aangetroffen bij de woning van [A] . De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat [A] daarbij telkens als bezitter van de Mercedes kon worden aangemerkt, hetgeen op grond van het bepaalde in artikel 3:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met zich meebrengt dat [A] wordt vermoed rechthebbende met betrekking tot de Mercedes te zijn. Hiertegenover is, anders dan Zwammerdam kennelijk meent, de omstandigheid dat de Mercedes en de daarop betrekking hebbende aankoopfactuur op haar naam zijn gesteld onvoldoende ter rechtvaardiging van het standpunt dat Zwammerdam als eigenaar van de Mercedes moet worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor de stellingen van Zwammerdam dat zij de Mercedes heeft betaald en dat in de verzekeringsovereenkomst met betrekking tot de Mercedes vermeld staat dat Zwammerdam verzekeringnemer is en dat [B] , de vriendin van [A] , de regelmatige bestuurder is. Dat Zwammerdam de Mercedes aan de vriendin van [A] in bruikleen heeft gegeven, zoals zij stelt, laat immers onverlet dat ook [A] de Mercedes heeft gebruikt. Weliswaar blijkt uit de door Zwammerdam overgelegde verklaring van [A] dat hij zich op het standpunt stelt dat hij de Mercedes slechts een keer heeft gebruikt en dat de Mercedes niet bij zijn woning is aangetroffen, maar bij de woning van zijn vriendin, maar dit standpunt is in strijd met zijn eerdere opgave van het betreffende adres als zijn verblijfplaats en voorts in het geheel niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Bij die stand van zaken is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het er bij de huidige stand van zaken op lijkt dat de Staat [A] op goede gronden als rechthebbende van de Mercedes heeft aangemerkt, zodat de Staat zich in het kader van de aan [A] opgelegde ontnemingsmaatregel op de Mercedes kan verhalen. Mogelijk kunnen de verklaringen van [A] zelf, mits deze voldoende onderbouwd worden, tot een ander oordeel leiden, maar op dit moment is nog onduidelijk wat het standpunt van [A] is, nu hij in de onderhavige procedure niet is betrokken. De slotsom van het voorgaande is dan ook dat – uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals die in deze procedure naar voren zijn gebracht – de vorderingen van Zwammerdam zouden moeten worden afgewezen als deze inhoudelijk zouden worden beoordeeld.
4.4.
Zwammerdam zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart Zwammerdam niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt Zwammerdam in de kosten van dit geding, tot dusver aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.
mvt
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: