Afwijzen verzoek tot faillietverklaring. Vereenzelviging verzoekers. Eén gezamenlijk vorderingsrecht. Geen pluraliteit schuldeisers. Ter zitting overgelegde stukken zien op andere vordering dan in het verzoekschrift vermeld.
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE BOUWNIJ
STICHTING AANVULLINGSFONDS BOUW & INFRA
STICHTING OPLEIDINGS- EN ONTWIKKELINGSFONDS VOOR D
verzoeksters
mr. E.T. van den Hout
hebben een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot faillietverklaring van:
[verweerder],
verweerder.
Het verzoekschrift is op 28 maart 2018 en 10 april 2018 behandeld in raadkamer. Bij deze behandelingen is mr. G. Janssen verschenen namens verzoeksters.
De beoordeling
De rechtbank is, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, Verordening 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (herschikking IVO), bevoegd deze insolventieprocedure als hoofdprocedure te openen nu het centrum van voornaamste belangen van verweerster in Nederland ligt.
Ten aanzien van hun vorderingsrecht stellen verzoekers bij verzoekschrift het volgende: “Verzoekers vorderen tezamen van gerekwestreerde, mede uit hoofde van het vonnis d.d. 11/05/2015 van de rechtbank Den Haag (...) de som pro resto € 100.796,75”. Het hier gehanteerde woord “mede” wordt in het verzoekschrift niet gepreciseerd in de zin dat nog meer vorderingen worden gesteld. In het vonnis van 11 mei 2015 worden verzoekers tezamen aangeduid als “eisende partij” en wordt [verweerder] veroordeeld aan de “eisende partij” te betalen onder meer € 122.141,65, te vermeerderen met wettelijke rente. In dat vonnis, noch in de daaraan ten grondslag liggende dagvaarding wordt duidelijk gemaakt wie van verzoekers welk bedrag van [verweerder] te vorderen heeft. In het voorliggende verzoekschrift wordt dit evenmin gedaan. Verzoekers lijken zich aldus met elkaar te vereenzelvigen. De rechtbank gaat er dus van uit dat verzoekers één gezamenlijk vorderingsrecht op [verweerder] pretenderen te hebben. Dit maakt dat niet kan worden uitgegaan van – de voor honorering van een verzoek tot faillietverklaring vereiste – pluraliteit van schuldeisers, omdat in dat geval sprake moet zijn van meerdere afzonderlijke schuldeisers die ieder een zelfstandig vorderingsrecht hebben.
Aan het vorenstaande doen de ter terechtzitting van 10 april 2018 overgelegde stukken niet af. Nog daargelaten dat een duidelijke toelichting op die stukken ontbreekt, kan (ook) daaruit niet worden opgemaakt wie van verzoekers uit hoofde van het vonnis van 11 mei 2015 welk bedrag van [verweerder] te vorderen heeft. Mochten verzoekers met overlegging van deze stukken bedoelen dat zij, naast de bedragen tot betaling waarvan [verweerder] bij vonnis van 11 mei 2018 is veroordeeld, afzonderlijk nog andere bedragen van hem hebben te vorderen, dat is dit onvoldoende toegelicht. Bovendien zou dit ook anderszins niet door de rechtbank in aanmerking zijn genomen, omdat verzoekers dan hun verzoek baseren op andere vorderingen dan in het verzoekschrift vermeld en niet is gebleken dat zij [verweerder] hierover hebben geïnformeerd.
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank er niet van kan uitgaan dat is voldaan aan het zogenoemde pluraliteitsvereiste, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring van [verweerder], voornoemd.
Gegeven door mr. R. Cats en uitgesproken op 11 april 2018, in tegenwoordigheid van mr. F.M. Verburg, griffier.
Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: