1 GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING INKOOPBUREAU H-10 te Den Haag,
2. GEMEENTE DEN HAAG te Den Haag,
3. GEMEENTE DELFT te Delft,
4. GEMEENTE MIDDEN-DELFLAND te Schipluiden, gemeente Midden-Delfland,
5. GEMEENTE LEIDSCHENDAM-VOORBURG te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,
6. GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORP te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
7. GEMEENTE RIJSWIJK te Rijswijk,
8. GEMEENTE VOORSCHOTEN te Voorschoten,
9. GEMEENTE WASSENAAR te Wassenaar,
10. GEMEENTE WESTLAND te Naaldwijk, gemeente Westland,
11. GEMEENTE ZOETERMEER te Zoetermeer,
gedaagden,
advocaat mrs. M.C. de Vries, A.L.M. de Graaf en M. van Rijn te Den Haag,
waarin zijn tussengekomen:
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- van de zijde van Jeugdformaat: de dagvaarding met de daarbij overgelegde producties, de brief van 7 oktober 2019 met als bijlage een akte overlegging producties, een akte houdende een wijziging van eis en een faxbericht van 9 oktober 2019 houdende een voorstel omtrent een te hanteren spreekvolgorde tijdens de mondelinge behandeling;
- van de zijde van de H10-gemeenten: de conclusie van antwoord, met de daarbij en nadien overgelegde bijlagen en producties, alsmede de faxberichten van 8 en 9 oktober 2019, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de tussenkomst en voeging van de Waag, Ipse de Bruggen en de Vereniging;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging van Curium, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging van Parnassia, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging van Rivierduinen c.s., met de daarbij overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging van de Waag, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot tussenkomst dan wel voeging van de Vereniging, met de daarbij overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot voeging van GGZ Delfland, met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de incidentele conclusie tot voeging van Ipse de Bruggen, met de daarbij overgelegde producties;
- de op 10 oktober 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Jeugdformaat, de H10-gemeenten, Curium, Parnassia, de Waag, de Vereniging en GGZ Delfland pleitnotities zijn overgelegd en waarbij door GGZ Delfland tevens een nadere productie in het geding is gebracht.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op twee weken na de zittingsdatum of zoveel eerder als mogelijk blijkt te zijn.
2 De incidenten tot tussenkomst dan wel voeging
2.1.
Curium, Parnassia, Rivierduinen c.s., de Waag en de Vereniging hebben gevorderd te mogen tussenkomen in de procedure tussen Jeugdformaat en de H10-gemeenten dan wel zich te mogen voegen aan de zijde van Jeugdformaat. GGZ Delfland en Ipse de Bruggen hebben gevorderd zich te mogen voegen aan de zijde van Jeugdformaat. Jeugdformaat heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt.
Curium, Parnassia, Rivierduinen c.s. en GGZ Delfland
2.2.
De H10-gemeenten hebben geen bezwaar gemaakt tegen de tussenkomst van Curium, Parnassia en Rivierduinen c.s. en ook niet tegen de voeging van GGZ Delfland. Zij zijn vervolgens toegelaten als respectievelijk tussenkomende partijen en gevoegde partij, aangezien zij aannemelijk hebben gemaakt dat zij daarbij voldoende belang hebben. Voorts is niet gebleken dat de tussenkomst en voeging aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staan. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen.
De Waag, de Vereniging en Ipse de Bruggen
2.3.
De H10-gemeenten hebben wel bezwaar gemaakt tegen de tussenkomst van de Waag en de Vereniging en tegen de voeging van Ipse de Bruggen. Zij menen dat deze partijen daar onvoldoende belang bij hebben. Bovendien achten zij de handelwijze van die partijen in strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting meegedeeld dat de bezwaren van de H10-gemeenten er niet toe kunnen leiden dat de Waag en de Vereniging niet kunnen worden toegelaten als tussenkomende partijen en dat Ipse de Bruggen niet kan worden toegelaten als voegende partij. Deze partijen hebben immers alle aannemelijk gemaakt dat zij daarbij voldoende belang hebben, nu zij ook voornemens zijn om in te schrijven op de hierna vermelde aanmeldingsprocedure en zich aansluiten bij de bezwaren van Jeugdformaat ten aanzien van die procedure. De Waag en de Vereniging willen daarbij kennelijk hun belangen onafhankelijk van Jeugdformaat kunnen behartigen, hetgeen ook een te respecteren belang is.
2.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor de tussenkomst van de Waag en de Vereniging niet is vereist dat zij een eigen vordering instellen indien, zoals hier het geval is, hun belang bij tussenkomst is gelegen in de nadelige gevolgen die zij van de uitspraak in dit geding kunnen ondervinden en zij de mogelijkheid willen hebben om zelf appel te kunnen aantekenen tegen deze uitspraak. Voorts is niet gebleken dat de tussenkomst van de Waag en de Vereniging en de voeging van Ipse de Bruggen aan een voortvarende afdoening van dit kort geding in de weg staat. Hierdoor ontstaat er ook geen strijd met de goede procesorde in het algemeen, met dien verstande dat dit enkel geldt voor zover deze drie partijen zich aansluiten bij het betoog van Jeugdformaat, met eventuele aanvullingen daarop die betrekking hebben op de kwestie die Jeugdformaat aan de orde heeft gesteld en voor zover zij vorderen om, kort gezegd, de vorderingen van Jeugdformaat toe te wijzen.
2.6.
Die strijd met de goede procesorde ontstaat echter met betrekking tot een deel van de vorderingen van de tussenkomende partijen wel. De Waag en de Vereniging hebben met hun stellingen namelijk niet alleen aangesloten bij de door Jeugdformaat aangekaarte bezwaren maar daarnaast ieder een geheel andere kwestie aan de orde gesteld dan Jeugdformaat heeft gedaan en die nieuwe stellingen ten grondslag gelegd aan een eigen vordering. Die vorderingen wijken in aanzienlijke mate af van de vorderingen van Jeugdformaat, die, zoals hierna vermeld, kort gezegd inhouden de H10-gemeenten te gebieden de voorwaarden van en de tarieven die worden gehanteerd in de procedure te wijzigen. De Waag vordert echter een gebod aan de H10-gemeenten om de opdracht tot het verlenen van (al dan niet ambulante) forensische psychiatrische jeugdhulp onder te brengen in een separaat perceel. Daaraan legt zij ten grondslag dat, kort gezegd, deze zorg zodanige specifieke kenmerken heeft dat de keuze om deze zorg onder te brengen bij de hoogspecialistische jeugdzorg leidt tot een risico op onvoldoende hulpverlening en daarmee op onaanvaardbare gevaarzetting in de maatschappij. De Vereniging vordert een gebod aan de H10-gemeenten de procedure in te trekken op weer andere gronden. Zij legt daaraan ten grondslag dat de H10-gemeenten handelen in strijd met de Jeugdwet en het Kwaliteitskader Jeugd op het gebied van de privacy van cliënten en de kwaliteitseisen die worden gesteld aan de therapeut/hoofdaannemer en ook voor zover zij een resultaatsgericht stelsel willen hanteren.
2.7.
Deze vorderingen en de grondslagen daarvoor hebben deze twee partijen aangekondigd respectievelijk twee dagen en één dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Anders dan de Waag lijkt te betogen is niet in de wet of in het procesreglement bepaald dat een incidentele vordering die meer dan 24 uur voor de mondelinge behandeling wordt aangekondigd, steeds als tijdig ingediend moet worden beschouwd. Het procesreglement schrijft voor dat de incidentele vordering en de grondslag daarvoor zo spoedig mogelijk wordt meegedeeld aan partijen en de voorzieningenrechter (maar uiterlijk 24 uur voor de zitting). Gezien hetgeen onder 2.6 staat vermeld over de inhoud van de vorderingen, bezien in combinatie met het tijdsverloop sinds de betekening van de dagvaarding in deze procedure (op 17 juli 2019), de verplaatsing van de zittingsdatum die oorspronkelijk op 1 augustus 2019 stond gepland en de (bij alle partijen bekende) ontwikkelingen die sindsdien hebben plaatsgevonden, hebben deze twee partijen niet aan dit tijdigheidsvereiste voldaan. Deze vorderingen van de Waag en de Vereniging zullen dan ook buiten beschouwing worden gelaten.
2.8.
Die strijd met de goede procesorde ontstaat tevens voor zover Ipse de Bruggen stellingen heeft ingenomen omtrent de tarieven voor de zorg die geleverd wordt in zogenaamde kinderdienstencentra, hetgeen in de hoofdzaak niet aan de orde is gesteld. Dat geldt tevens voor zover zij ter onderbouwing daarvan, als ook van andere stellingen, diverse producties heeft overgelegd die onder andere cijfers en berekeningen bevatten. Deze stukken zijn overgelegd twee dagen voorafgaand aan de mondelinge behandeling. Ook hier geldt dat dit niet kan worden aangemerkt als tijdig/zo spoedig mogelijk, mede gezien het tijdsverloop sinds de betekening van de dagvaarding in deze procedure (op 17 juli 2019), de verplaatsing van de zittingsdatum die oorspronkelijk op 1 augustus 2019 stond gepland en de (bij alle partijen bekende) ontwikkelingen die sindsdien hebben plaatsgevonden.
2.9.
De stukken, vorderingen en stellingen zoals beschreven onder 2.6. en 2.8 worden dan ook buiten beschouwing gelaten bij de verdere beoordeling.
5 De beoordeling van het geschil
Uitgangspunten en juridisch kader
5.1.
In 2015 heeft een grote stelselwijziging van de jeugdhulpverlening plaatsgevonden. De Jeugdwet heeft op 1 januari van dat jaar de Wet op de Jeugdzorg vervangen en de gemeenten zijn verantwoordelijk geworden voor de inkoop en de bekostiging van de Jeugdzorg. Vóór 2015 werden de jeugd-ggz tarieven die zorgverzekeraars en zorgkantoren betaalden aan zorgverleners landelijk vastgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit. Sinds de decentralisatie dienen de gemeenten/jeugdregio’s de tarieven zelf te bepalen. Hierdoor is een voor alle spelers complexe nieuwe werkelijkheid ontstaan. Elke gemeente heeft thans de eigen beleidsvrijheid om het zorglandschap en de bijbehorende zorgproducten naar eigen inzicht in te delen. Gemeenten kijken daarbij – gezien de financiële druk waar zij mee te maken hebben – begrijpelijkerwijs kritisch naar de tarieven. Daarbij zijn gemeenten gericht op hun (op de Jeugdwet gebaseerde) doelstellingen om het stelsel efficiënter en effectiever te maken, waarbij hulp doelmatiger wordt ingezet en waardoor kostenbesparingen kunnen worden gerealiseerd. Zij dienen daarbij naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel voldoende oog te hebben voor de belangen van de aanbieders van jeugdhulp, hun continuïteit en de continuïteit van de zorg en zij dienen het maatschappelijke langetermijnbelang te stellen boven het financiële kortetermijnbelang. Zij moeten daarbij voldoen aan de eisen die de Jeugdwet stelt en proportioneel handelen bij de vaststelling van de tarieven, een en ander zoals hierna vanaf 5.7 nader toegelicht.
5.2.
Door de H10-gemeenten is inmiddels besloten om ook nog een andere wijziging door te voeren, te weten een resultaatgerichte financiering op basis van profielen waarin de ondersteuningsbehoefte van de Jeugdige en het gezin centraal staat. Dat valt op zichzelf binnen hun beleidsvrijheid, mits zij zich daarbij houden aan de in de Jeugdwet geschetste kaders. Nu inmiddels echter duidelijk geworden is dat de H10-gemeenten, na geuite kritiek vanuit de markt, hebben besloten deze stelselwijziging uit te stellen en voorlopig nog te betalen op basis van de PxQ-systematiek (prijs maal hoeveelheid) behoeft het nieuwe bekostigingsstelsel dat de H10-gemeenten nu vanaf 2022 willen invoeren thans geen beoordeling. Dit kán nu ook nog niet worden beoordeeld omdat de H10-gemeenten dit stelsel blijkens hun toelichting nader zullen gaan inrichten aan de hand van nog te verkrijgen input en feedback. Bovendien behoeft dit op dit moment ook nog niet te worden beoordeeld omdat er is voorzien in rechtsbescherming te zijner tijd. In zoverre wordt dan ook voorbij gegaan aan de bezwaren die hierover zijn geuit. In het vervolg van dit vonnis zal de bekostigingssystematiek centraal staan die de H10-gemeenten met ingang van 1 januari 2020 willen invoeren.
5.3.
Bij die beoordeling is van belang dat uit het rapport Berenschot 2019 blijkt dat sinds 2015 een grote hoeveelheid producten in de jeugdhulp is ontstaan, met een bijbehorende diversiteit aan tarieven. Opvallend daarbij is dat de productomschrijvingen veelal niet eenduidig zijn. Voorts worden steeds vaker producten voor doelgroepen gecombineerd tot één product, terwijl verschillende doelgroepen een heel andere aanpak en een andere inzet van functionarissen vragen. Hierdoor ontstaan er ook geregeld tarieven die niet voor elke aanbieder kostendekkend zijn.
5.4.
De H10-gemeenten hebben er terecht op gewezen dat de tarieven ook niet voor elke aanbieder kostendekkend hoeven te zijn. Dat zou immers betekenen dat de duurste aanbieding bepalend zou zijn voor het tarief, hetgeen de beoogde efficiëntieslag en kostenbeheersing zou frustreren. Echter, de tarieven dienen wel reëel te zijn, dat wil zeggen dat daarbij rekening moet zijn gehouden met de sectorale uitvoeringswerkelijkheid en met de kostprijs van een redelijk efficiënt functionerend aanbieder, zoals door de H10-gemeenten ook niet is weersproken. Uitgangspunt blijft dat de prijs niet ten koste mag gaan van de kwaliteit van de te leveren jeugdhulp. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter, dat hierna nader zal worden uitgewerkt, dienen dan ook specifieke omstandigheden, verbonden aan de regio waarin de hulp wordt verleend, mede in aanmerking te worden genomen bij de tariefstelling. Ook moet acht worden geslagen op bepaalde organisatie-specifieke aspecten die een significante impact kunnen hebben op de kostenopbouw. Voorbeelden hiervan zijn zorginhoud/complexiteit van zorg, de kosten van vastgoed, de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerd personeel, aanrijtijden bij crisis en bepaalde specialisaties. Voor zover de H10-gemeenten met hun stelling, dat zij geen ruimte hebben om rekening te houden met alle individuele jeugdhulpaanbieders, hebben willen betogen dat zij met dit soort omstandigheden feitelijk geen rekening hoeven te houden, wordt daaraan voorbij gegaan. Het hanteren van reële tarieven vergt wel degelijk dat rekening wordt gehouden met gelegitimeerde regionale of anderszins goed onderbouwde kostenverschillen.
5.5.
Op grond van de overgelegde stukken kan worden vastgesteld dat gemeenten veelal lastig kunnen inschatten wat een tarief is dat een goede verhouding biedt tussen de prijs voor de dienstverlening en de gevraagde kwaliteit, omdat gevalideerd en passend cijfermateriaal, mede door moeilijk vergelijkbare productomschrijvingen, vaak ontbreekt. Gemeenten maken dan vaak gebruik van data die wél voorhanden zijn. Regelmatig worden die echter volgens het rapport Berenschot 2019 verkeerd geïnterpreteerd of verkeerd gebruikt in de berekening. Het gevolg daarvan is dat in sommige gevallen tarieven voor jeugdhulp worden vastgesteld waarvoor aanbieders niet aan de gewenste kwaliteit kunnen voldoen of verlies draaien. Uit hetzelfde rapport blijkt dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek laat zien dat deelnemende aanbieders over het jaar 2017 gemiddeld een resultaat van -3,0% hebben gerealiseerd. Uit de bijbehorende validatiegesprekken is naar voren gekomen dat 2017 daarin niet uitzonderlijk is en dat aanbieders voor 2018 eenzelfde verwachting hebben.
5.6.
Het betoog van de H10-gemeenten dat er organisaties zijn die grote winsten maken en dat het, juist ook voor de bonafide bedrijven, van belang is om de zogenoemde “zorgcowboys” buiten de deur te houden is – alhoewel op zichzelf juist en gerechtvaardigd – niet goed te plaatsen in het kader van de onderhavige procedure. Gebleken is dat in deze procedure 85% van de marktpartijen die jeugdhulp aanbieden zich heeft geschaard achter de stellingen van Jeugdformaat. Dit zijn – zo is onweersproken gebleven – alle bonafide partijen, die zich stuk voor stuk gemotiveerd op het standpunt hebben gesteld dat zij niet kostendekkend kunnen inschrijven op de aanmeldingsprocedure en dat dit tot grote problemen zal leiden, zowel in hun organisatie als op het vlak van de kwaliteit en continuïteit van de jeugdhulpverlening. Dit vormt de kern van het geschil tussen partijen in dit geding.
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bij de beoordeling van dat geschil op de weg van de H10-gemeenten ligt om te onderbouwen en inzichtelijk te maken dat zij bij de vaststelling van de voorwaarden en tarieven voldoen aan de eisen die hieraan in de Jeugdwet worden gesteld. Op grond van artikel 2.12 van die wet dienen de H10-gemeenten, indien zij de uitvoering van die wet door derden laten verrichten, een goede verhouding tussen de prijs voor de levering van jeugdhulp en de eisen die worden gesteld aan de kwaliteit daarvan te waarborgen. Daarbij moet rekening worden gehouden met de deskundigheid van de beroepskrachten en de toepasselijke arbeidsvoorwaarden. In de toelichting bij het amendement als gevolg waarvan deze bepaling aan de Jeugdwet is toegevoegd staat vermeld “De gemeenten dienen hierbij ten minste een inschatting te maken van een reële kostprijs voor de activiteiten die zij door aanbieders willen laten uitvoeren. Welke invloeden daarbij worden meegewogen, is ter beoordeling aan de gemeenten. Uitgangspunt is, dat de aanbieder personeel inzet tegen de arbeidsvoorwaarden die passen bij de vereiste vaardigheden. De gemeente zal zich dus ten minste een beeld moeten vormen van de vereiste activiteiten en de arbeidsvoorwaarden die daarbij horen. Hiermee wordt voorkomen dat een gemeente alleen de laagste prijs voor de uitvoering van de opdracht beschouwt. Dit biedt een waarborg voor werknemers dat hun werkzaamheden aansluiten bij de daarvoor geldende arbeidsvoorwaarden.”
5.8.
Verder hebben de H10-gemeenten in hun eigen verordeningen opgenomen (de gemeente Den Haag bijvoorbeeld in de verordening Jeugdhulp Den Haag 2015) dat zij in het belang van een goede prijs-kwaliteitverhouding bij de vaststelling van de tarieven die zij hanteren voor door derden te leveren jeugdhulp, in ieder geval rekening houden met:
-
de aard en omvang van de te verrichten taken;
-
de voor de sector toepasselijke CAO-schalen in relatie tot de zwaarte van de functie;
-
een redelijke toeslag voor overheadkosten;
-
een voor de sector reële mate van non-productiviteit van het personeel als gevolg van verlof, ziekte, scholing en werkoverleg;
-
n kosten voor bijscholing van het personeel.
Ook hieraan zullen de H10-gemeenten zich dus moeten houden.
5.9.
In aanvulling hierop sluit de voorzieningenrechter zich aan bij de in het rapport Berenschot 2019 opgenomen overweging dat bovenop de kostprijs ten minste nog een opslag moet zitten om financiële risico’s te kunnen afdekken.
5.10.
Ten slotte is nog van belang dat de H10-gemeenten zijn gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe behoort onder meer het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel. De voorzieningenrechter volgt de H10-gemeenten niet in hun standpunt dat dit beginsel niet bepalend is bij de tariefdiscussie. Vanzelfsprekend moeten de H10-gemeenten op grond van dat beginsel bij de vaststelling van een reële kostprijs blijk geven van een redelijke beoordeling en afweging van belangen en redelijke keuze van middelen en moet een redelijk evenwicht worden gevonden tussen de tegenstrijdige algemene en individuele belangen die hierbij een rol spelen. Hier komt nog bij dat de toepasselijkheid van onder meer dit beginsel ook volgt uit het door de H10-gemeenten gegeven antwoord op een vraag over de gekozen procedure, dat inhoudt dat zij hebben gekozen voor de voor alle partijen minst belastende wijze van inkopen die tegelijk wel invulling geeft aan de beginselen van transparantie, objectiviteit, non-discriminatie en proportionaliteit. De vraag of de H10-gemeenten ook formeel gebonden zijn aan de Gids Proportionaliteit kan derhalve onbeantwoord blijven.
5.11.
De voorzieningenrechter zal hierna puntsgewijs de door de H10-gemeenten gehanteerde parameters bespreken die deel uitmaken van de kostprijsberekening en waartegen door de jeugdhulpaanbieders bezwaren zijn geuit.
5.12.
Bij het aspect van de productiviteit is van belang dat er een onderscheid is tussen declarabele en niet declarabele uren. In deze aanmeldingsprocedure is – anders dan voorheen en anders dan in diverse andere regio’s – tot uitgangspunt genomen dat voortaan alleen nog direct cliëntgebonden uren (waarbij is bedoeld de face to face tijd) declarabel zullen zijn. De zogenoemde indirect cliëntgebonden uren zijn dat niet langer. Hetzelfde geldt voor de ‘no-show’, dat wil zeggen de tijd die is gemoeid met cliënten die ondanks afspraak niet komen opdagen. Jeugdformaat stelt zich op het standpunt dat het door de H10- gemeenten gehanteerde productiviteitscijfer niet realistisch is en het op deze basis vastgestelde tarief veel te laag. De H10-gemeenten hebben dat betwist en gewezen op cijfers van andere regio’s alsmede op het rapport van HHM, die volgens hen de gehanteerde productiviteitscijfers onderbouwen.
5.13.
Uit de overgelegde cijfermatige gegevens blijkt dat er zeer grote verschillen zijn in productiviteit, zowel tussen verschillende jeugdhulpaanbieders als tussen regio’s. Dit volgt ook duidelijk uit de stellingen van de H10-gemeenten zelf, die ter onderbouwing van de door hen gehanteerde cijfers de percentages op een rij hebben gezet waar in het rapport van HHM en in de regio’s Midden Holland, Midden-IJssel/Oost-Veluwe en Zeeland van wordt uitgegaan. Onverklaard blijft waar die verschillen feitelijk uit voortvloeien. Niet valt uit te sluiten dat een en ander gerelateerd is aan definitieverschillen ten aanzien van andere parameters, zoals overhead en de vraag of en zo ja in hoeverre reistijden en no-show zijn meegenomen bij de productiviteit. De H10-gemeenten stellen weliswaar dat de overgelegde cijfers slechts ter illustratie zijn, maar concluderen vervolgens wel aan de hand van die cijfers dat zij een alleszins redelijk (want lager) percentage productieve uren hanteren dan in het rapport van HHM staat vermeld én waarvan in de genoemde regio’s sprake is (te weten 68% tegenover percentages van 75% en hoger). Het (volgens het rapport van Rebel Jeugdformaat) bij Jeugdformaat geldende percentage van 44% is gelet daarop volgens de H10-gemeenten niet realistisch.
5.14.
Uit hetgeen onder 5.4 is overwogen volgt dat de cijfers van genoemde regio’s ook overigens niet zonder enige nuancering dan wel nadere toelichting bij de bepaling van de tarieven van de H10-gemeenten tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Inzichtelijk zal moeten worden gemaakt dat en in hoeverre op bepaalde aspecten aanpassingen op de cijfers zijn doorgevoerd vanwege evident aanwezige regionale verschillen. Dat hebben de H10-gemeenten niet gedaan. Daar komt bij dat door Jeugdformaat onweersproken is gesteld dat een grote jeugdzorgaanbieder in een van de regio’s die als “voorbeeld” voor de H10-gemeenten hebben gediend, failliet is gegaan nadat hij noodgedwongen had gecontracteerd op basis van de nieuwe (lage) tarieven, die de H10-gemeenten nu als maatstaf nemen. Dat roept minst genomen vragen op over de redelijkheid en kostendekkendheid van de aldaar gehanteerde tarieven.
5.15.
Mogelijk nog relevanter is dat de H10-gemeenten op geen enkele manier inzichtelijk hebben weten te maken op welke wijze zij rekening hebben gehouden met de diverse door Jeugdformaat toegelichte werkzaamheden die zij ten behoeve van cliënten verricht, waarbij er geen direct cliëntcontact plaatsvindt, maar die wel noodzakelijk zijn voor goede hulpverlening. Zij hebben feitelijk volstaan met de stelling dat het percentage face to face uren ten opzichte van de overige uren disproportioneel is. Dat volstaat niet in het licht van de gemotiveerde stellingen ter zake van Jeugdformaat.
5.16.
Jeugdformaat heeft ter zitting immers uitvoerig toegelicht dat en waarom zij naast het directe cliëntencontact in het kader van de behandeling ook veel tijd kwijt is aan de afstemming met andere partijen, zoals met gezinsleden van de jeugdige, bij wie niet zelden de oorzaak ligt van problemen die de jeugdige heeft, met andere hulp- en zorgverleners die bij de jeugdige en/of de gezinsleden van de jeugdige betrokken zijn, met scholenoverleg en het op verzoek van de rechtbank bijwonen van rechtszittingen. Dit is volgens Jeugdformaat een belangrijk en noodzakelijk aspect van de hulpverlening, waarmee ook verdere problemen (en daarmee gepaard gaande kosten) kunnen worden voorkomen. Dit heeft zij onderbouwd met diverse voorbeelden, waarbij zij er ook op heeft gewezen dat Randstedelijke problematiek en complexe scheidingsproblematiek veel overleg met derden nodig maakt.
5.17.
Bij voormelde andere werkzaamheden vindt er weliswaar geen direct cliëntencontact plaats, maar deze werkzaamheden vallen ook zeker niet onder de activiteiten die de H10-gemeenten hebben genoemd als voorbeeld van indirect cliëntgebonden uren. De H10-gemeenten hebben daarbij immers verwezen naar de tijd die een jeugdhulpaanbieder nodig heeft voor bijvoorbeeld het samenstellen van een dossier, het uitwerken van een behandelplan, rapporteren of overleggen over de behandeling met een collega. In de rapporten waarnaar de H10-gemeenten verwijzen, te weten het HHM rapport, maar ook het rapport Berenschot Alkmaar (dat overigens ook specifiek betrekking heeft op die regio) wordt evenmin aandacht besteed aan voormelde door Jeugdformaat genoemde specifieke werkzaamheden.
5.18.
Het heeft er dan ook alle schijn van dat er bij de diverse cijfers en percentages verschillende definities van productiviteit worden gehanteerd, die vervolgens dus ten onrechte en op onjuiste wijze met elkaar worden vergeleken (en er dus ‘appels met peren’ worden vergeleken). Die conclusie wordt versterkt door het feit dat in het door de H10-gemeenten aangehaalde rapport Berenschot Alkmaar tot uitgangspunt wordt genomen dat de reistijd naar de cliënt evenals de no-show declarabel is. Dat is in de onderhavige aanmeldingsprocedure juist niet het geval.
5.19.
Jeugdformaat heeft gesteld dat zij bovengemiddeld veel te maken heeft met no- show. Zo ligt binnen het programma “Ouderschap Blijft” het percentage op 9%. Onweersproken is gebleven dat de no-show daardoor zwaar drukt op het aantal te realiseren declarabele uren. Dat klemt temeer daar de bij deze cliënten betrokken voorbereidingstijd dan ook nodeloos is gemaakt. Hetzelfde geldt voor eventuele reistijd. Onder voormelde omstandigheden zijn de H10-gemeenten gehouden hun stelling dat het tarief voldoende rekening houdt met no-show te onderbouwen. Dat is tot op heden onvoldoende gebeurd.
5.20.
Verder is in het rapport Berenschot Alkmaar, waarnaar de H10-gemeenten verwijzen, een percentage van 7% reistijd genoemd dat aanbieders volgens dat rapport gemiddeld “van hun tijd kwijt zijn aan reistijd van en naar cliënten”. Jeugdformaat heeft onweersproken gesteld dat de H10-gemeenten in hun tarief feitelijk rekening houden met een reistijd van 10 minuten (per direct cliëntcontact). Jeugdformaat heeft er echter terecht op gewezen dat de reistijd niet altijd van en naar cliënten is, maar ook naar andere hulpverleners, scholen en rechtbanken en dergelijke, waarmee in de tariefstelling geen rekening wordt gehouden. Daar komt bij dat de H10-gemeenten, na het gemotiveerde betoog van Jeugdformaat over de reistijd, de voorzieningenrechter ook niet hebben kunnen overtuigen van de redelijkheid van de door hen in aanmerking genomen gemiddelde reistijd van 10 minuten. Na de uitleg van Jeugdformaat over reisafstanden in deze regio en parkeertijd en ook over de onmogelijkheid van een zodanige planning dat een hulpverlener altijd van de ene cliënt naar een andere cliënt kan reizen (met als voorbeelden de situaties van spoedhulp maar ook van reistijd naar bijvoorbeeld een school, een instelling of de rechtbank), hebben de H10-gemeenten volstaan met een algemene opmerking over hoe weinig cliëntgebonden tijd er maar overblijft als de door Jeugdformaat aangegeven reistijd (in combinatie met de tijd die wordt gespendeerd aan overleg met derden) in aanmerking wordt genomen. Op grond van een dergelijk betoog kan echter niet van de redelijkheid van de door de H10-gemeenten in aanmerking genomen reistijd van 10 minuten worden uitgegaan.
Functiemix hoogspecialistische GGZ
5.21.
Ten aanzien van dit aspect van het tarief kan het volgende uit de diverse overgelegde rapportages worden afgeleid. De professionals in het primaire proces, de zorgverleners, zijn in de jeugd-ggz de grootste kostenpost. De zorg wordt verleend door een mix van professionals met een diversiteit in opleidingsniveau en salaris. Die mix kan sterk verschillen per behandeling en kan verschillen tijdens het verloop van de behandeling. In de tariefonderbouwing moet daarmee rekening worden gehouden. Een mix-tarief bevat een prikkel van de aanbieder om bedrijfseconomisch de inzet te optimaliseren. Dit kan echter ook leiden tot een te grote druk op bedrijfseconomische optimalisatie met als gevolg een te minimaal opgeleide mix, wat weer ten koste kan gaan van de kwaliteit van zorg.
5.22.
Curium heeft onweersproken gesteld dat de productomschrijving voor hoogspecialistische GGZ in de derde Nota van Inlichtingen naar beneden is bijgesteld ten opzichte van de tweede Nota van Inlichtingen. Het niveau van de professionals die enerzijds de diagnostiek en anderzijds de behandeling bieden is verlaagd respectievelijk van WO tot en met medisch specialist naar HBO tot en met medisch specialist en van HBO+ tot en met medisch specialist naar HBO tot medisch specialist. Het niveau waar het zwaartepunt van de inzet op het gebied van enerzijds diagnostiek en anderzijds behandeling ligt is respectievelijk gewijzigd van WO+-opleidingsniveau naar WO/WO+ opleidingsniveau en van WO+ naar HBO/HBO+-opleidingsniveau. Dat alles heeft gevolgen voor het tarief, dat daardoor lager is.
5.23.
Door de H10-gemeenten is hierover verklaard dat zij aansluiting hebben gezocht bij het reële personeelsbestand van de markt. In het rapport van HHM waarnaar de H10-gemeenten hebben verwezen staat vermeld dat HHM de aangepaste functiemix heeft gebaseerd op de productbeschrijvingen van de regio en dat dat tot een lagere gemiddelde functiemix leidt.
5.24.
Door meerdere interveniënten is in reactie hierop gemotiveerd gesteld dat niet kan worden aangesloten bij het reële – lees huidige – personeelsbestand, nu geregeld sprake is van onderbezetting, maar dat moet worden aangesloten bij het vereiste personeelsbestand. Anders is er hoe dan ook geen mogelijkheid om dat passende personeel aan te nemen, hetgeen ten koste gaat van de kwaliteit en leidt tot een verschraling van de zorg. De voorzieningenrechter volgt hen hierin. Voorts hebben meerdere partijen erop gewezen dat de vastgestelde functiemix onjuist is vanwege de zware Randstedelijke problematiek en de krapte op de arbeidsmarkt, en vanwege bepaalde specialismes, onder meer bij Curium en Parnassia. Gezien hetgeen onder 5.3. is overwogen over de noodzaak om rekening te houden met regionale bijzonderheden en met organisatie-specifieke aspecten hebben de H10-gemeenten onvoldoende onderbouwd dat zij daarop voldoende acht hebben geslagen bij de functie-mix in relatie tot de tariefstelling.
5.25.
De H10-gemeenten hebben het door hen gehanteerde percentage aan overhead van 42,9% onderbouwd met de stelling dat een uitvraag bij aanbieders laat zien dat dit percentage reëel is. Dat percentage moet volgens hen berekend worden over de totale loonkosten (brutosalaris/vakantietoeslag/eindejaarsuitkering en werkgeverslasten). In het rapport van HHM, waarnaar de H10-gemeenten verwijzen staat vermeld dat dit percentage van 42,9% opslag op de totale werkgeverslasten (salarislasten inclusief VT/EJU en sociale lasten) past binnen de bandbreedte van percentages “die we elders tegenkomen”, zeker rekening houdend met de werkgeverslasten.
5.26.
Ook hier geldt weer dat met de verwijzing naar percentages die elders gelden niet inzichtelijk wordt gemaakt in hoeverre rekening wordt gehouden met regionale omstandigheden. Deze zijn met name ook bij overheadkosten zeer relevant, nu bijvoorbeeld huisvesting in bepaalde regio’s tot aanzienlijke hogere lasten leidt. De H10-gemeenten zijn in zoverre tekortgeschoten.
5.27.
Verder kan uit de overgelegde rapportages worden afgeleid dat ook hier weer heel verschillend is wat onder deze overheadkosten wordt verstaan. Zo wordt in het rapport Berenschot Alkmaar onderscheid gemaakt tussen overheadkosten en overige kosten (waarbij onder die laatste onder meer zakelijke lasten en verzekeringen en afschrijvingen worden verstaan). In het rapport Berenschot 2019 wordt een onderscheid gemaakt tussen de kostensoorten direct cliëntgebonden kosten, indirect cliëntgebonden personeel, materiële cliëntgebonden kosten en indirecte kosten (overhead). Wat in dit kader een groot probleem is, wordt het meest duidelijk verwoord in het rapport Berenschot Alkmaar. Daarin staat vermeld dat de grote verschillen in de opslagen tussen de zorgaanbieders kunnen zijn ontstaan door het gebrek aan een heldere definitie van overhead, alsmede dat het grote verschil tussen het percentage van overhead en overige kosten van jeugdzorginstellingen en het percentage dat Berenschot heeft berekend, ontstaat door het gebrek aan een heldere definitie van welke overheadkosten en overige kosten waar aan toe moeten worden gerekend.
5.28.
De H10-gemeenten hebben nagelaten om in de onderhavige aanmeldingsprocedure daar voldoende helderheid over te verschaffen. Hun stellingname over het door Parnassia gehanteerde percentage heeft die onduidelijkheid juist versterkt. De H10-gemeenten stellen dat uit het rapport Rebel Parnassia een percentage volgt van 66,7%. Dat wordt echter door Parnassia betwist. Zij komt op 44,1 % op basis van hetzelfde rapport. Dat maakt eens te meer duidelijk dat er sprake is van een gebrek aan duiding van cijfers, waarbij het de vraag is of wel dezelfde berekeningsmethodiek wordt gehanteerd. Het ligt op de weg van de H10-gemeenten om voldoende inzichtelijk te maken wat in de aanmeldingsprocedure precies onder overhead wordt verstaan en waarom het door hen gehanteerde percentage aan overhead kostendekkend is. Dat hebben zij vooralsnog onvoldoende gedaan.
5.29.
Vaststaat dat de H10-gemeenten bij de vaststelling van de tarieven geen afzonderlijke post indexering hebben meegenomen. Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag of de H10-gemeenten dat wel hadden moeten doen. Volgens de H10-gemeenten is dat niet noodzakelijk omdat uitgegaan wordt van een CAO prijspeil eind 2019 en in de tarieven nog de nodige ruimte zit. Daarbij hebben zij betoogd dat er op hen ook geen verplichting rust om historische tarieven hoe dan ook opwaarts te indexeren.
5.30.
De voorzieningenrechter volgt de H10-gemeenten in ieder geval niet in dat laatste betoog. Zoals met name Parnassia uitvoerig heeft betoogd wordt door de overheid een indexering vastgesteld: de Overheidsbijdrage in de Arbeidskostenontwikkeling (OVA). In het mede door de VNG ondertekende Hoofdlijnenakkoord GGZ van 11 juli 2018 staat onder meer vermeld dat partijen zich realiseren dat “de volgende elementen integraal onderdeel uitmaken van de lokale onderhandelingen: loonontwikkelingen (Overheidsbijdrage aan de arbeidsvoorwaardenontwikkeling, OVA) (…)” en dat in de onderdelen van de ggz waar sprake is van gecontracteerde zorg (…) “de OVA zichtbaar en volledig [wordt] doorvertaald in de prijzen” en dat dit “geldt voor zover mogelijk in 2019 maar in elk geval met ingang van 2020”. De H10-gemeenten hebben hun stelling dat zij hier niet aan gehouden kunnen worden in het licht daarvan niet dan wel onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Op grond van het door de VNG mede ondertekende akkoord moet een indexering niet alleen worden meegenomen in de tarieven, maar moet dit ook zichtbaar en volledig gebeuren. Met de stelling dat er feitelijk rekening mee is gehouden doordat er een marge is gehanteerd in het tarief die ruim voldoende is, is aan dat laatste vereiste niet voldaan. Dat klemt te meer daar door eisers gemotiveerd is betwist dat van enige marge in het tarief sprake is. Het ligt dan ook alleszins voor de hand dat de H10-gemeenten bij de tariefstelling in ieder geval gebruik maken van voor potentiële aanbieders verifieerbare parameters, zoals de OVA, waarover immers geen discussie kan bestaan.
5.31.
Het vorenstaande geldt op gelijke wijze voor het in aanmerking te nemen (percentage) vakantiegeld en de eindejaarstoeslag. Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden of de H10-gemeenten inmiddels de juiste opslagen voor vakantiegeld en eindejaarsuitkering hebben meegenomen conform de huidige CAO’s, nu HHM in haar rapport heeft opgemerkt dat ter zake nog een aanpassing moet plaats vinden. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat steeds met de juiste percentages bij de vaststelling van de tarieven wordt gerekend, nu dat verifieerbare grootheden zijn waarover in de tariefstelling geen discussie kan bestaan. Blijkens het rapport HHM is voorts geen rekening gehouden met onregelmatigheidstoeslag omdat volgens HHM “de gevraagde dienstverlening doorgaans binnen de reguliere werktijden wordt geleverd”. Dat is echter gemotiveerd weersproken en vervolgens door de H10-gemeenten niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient, gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, met deze toeslag rekening te worden gehouden indien en voor zover kan worden aangetoond dat bij een bepaald soort hulpverlening structureel van onregelmatige diensten sprake is.
Specifieke situatie van vrijgevestigden en van forensisch psychiatrische jeugdzorg.
5.32.
Uit de overgelegde rapporten kan genoegzaam worden afgeleid dat de situatie van vrijgevestigden op diverse onderdelen afwijkt van die van andere aanbieders. In het rapport Berenschot Alkmaar wordt onder meer het voorbeeld van het overheadpercentage genoemd. Maar ook het aspect van de functiemix is een veelzeggend voorbeeld. De Vereniging heeft er terecht op gewezen dat het begrip functiemix moeilijk verenigbaar is met de situatie van een zelfstandig werkend therapeut. In het rapport Berenschot 2019 wordt ook uitdrukkelijk gesteld dat de uitkomst en handvatten die in de handreiking staan geen inzicht bieden in de kostprijzen en tarieven voor vrijgevestigden. Ook de Waag heeft uitvoerig gemotiveerd onderbouwd dat en waarom haar situatie afwijkt van die van andere aanbieders. Of hieraan de gevolgtrekking moet worden verbonden die deze partijen voorstaan, te weten respectievelijk het afbreken van de aanmeldingsprocedure en het creëren van een separaat perceel, voert echter te ver voor de beoordeling in dit kort geding. De hierop gerichte vorderingen zijn ook buiten beschouwing gelaten. Gezien de uitkomst van deze procedure, geeft de voorzieningenrechter de H10-gemeenten echter wel in overweging om ook op deze onderdelen nader inzicht te verschaffen en/of in samenspraak met de markt zo nodig wijzigingen door te voeren.
5.33.
Curium heeft haar bezwaren tegen de acceptatieplicht gehandhaafd, ondanks de inmiddels door de H10-gemeenten op dat vlak doorgevoerde wijzigingen. De voorzieningenrechter gaat aan die bezwaren voorbij, gelet op de gemotiveerde toelichting van de H10-gemeenten over het door hen ingebouwde “ventiel”, dat er kort gezegd op neerkomt dat er geen boete wordt opgelegd als de weigering van zorg het gevolg is van omstandigheden die buiten de risicosfeer en beheersingssfeer van de aanbieder liggen. Daarbij hebben de H10-gemeenten ter zitting ook benadrukt dat zij hier in alle redelijkheid mee om zullen gaan. De H10-gemeenten hebben tevens de noodzaak van deze bepaling benadrukt, te weten het tegengaan dat zorgverleners de relatief zwaardere cliënten/complexere casus weigeren, met als gevolg dat kinderen tussen wal en schip terecht kunnen komen en verwijzers met soms zeer kwetsbare jeugdigen moeten “leuren”. Gelet op dit alles acht de voorzieningenrechter deze voorwaarde voorshands niet disproportioneel.
Onduidelijke omvang van de opdracht
5.34.
Rivierduinen c.s. hebben in hun conclusie dit bezwaar aan de orde gesteld, maar zij zijn hier ter zitting niet nader op teruggekomen. Naar de voorzieningenrechter aanneemt is dat het geval omdat de H10-gemeenten in het informatiedocument behorend tot de Nota van Inlichtingen 3 aan dit bezwaar gehoor hebben gegeven door een indicatie te geven van de omvang van de opdracht. Voor zover Riverduinen c.s. hun bezwaar desondanks hebben willen handhaven, wordt daaraan voorbij gegaan, nu de H10-gemeenten met de verstrekte informatie naar voorshands oordeel voldoende inzicht hebben gegeven in de omvang van de opdracht en Rivierduinen c.s. niet heeft toegelicht dat en op welke punten deze informatie niet toereikend zou zijn.
5.35.
De voorzieningenrechter overweegt verder nog dat zij de H10-gemeenten volgt in hun stelling dat de verwijzing door enkele partijen naar de Nza- en LTA-tarieven niet relevant is. Eerstgenoemde tarieven betreffen zogenaamde max-max tarieven die zijn vastgesteld voor de GGZ volwassenzorg en gelden als startpunt voor onderhandelingen tussen aanbieders en zorgverzekeraars. Het doel van het LTA is om te komen tot afspraken met aanbieders van bepaalde zeer specialistische diensten. Niet valt in te zien waarom het door de H10-gemeenten niet hanteren van deze tarieven disproportioneel zou zijn.
5.36.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de H10-gemeenten onvoldoende aannemelijk hebben weten te maken dat zij in de aanmeldingsprocedure op proportionele wijze reële tarieven hebben vastgesteld die kostendekkend zijn en voldoen aan de eisen van de Jeugdwet. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om in dit geding de primair sub 2 gevorderde spoedvoorziening te treffen. De voorzieningenrechter realiseert zich dat dit verstrekkende gevolgen heeft voor de H10-gemeenten, gelet op de door hen geschetste tijdnood waarin zij zich bevinden. Dit kan echter niet ten nadele strekken van de jeugdhulpaanbieders, nu zij voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij in grote problemen komen als de aanmeldingsprocedure wordt voorgezet op de huidige wijze. De omstandigheid dat de tijd nu dringt is voorts met name het gevolg van het feit dat de H10-gemeenten na de start van de aanmeldingsprocedure een groot aantal wijzigingen hebben moeten doorvoeren als gevolg van vele – terecht – door de aanbieders gemaakte bezwaren tegen diverse voorwaarden van de procedure.
5.37.
De voorzieningenrechter overweegt hierbij dat het haar aangewezen voorkomt dat partijen op korte termijn in overleg met elkaar treden om een spoedige oplossing te bereiken voor de ontstane situatie en zich daarbij – in het belang van de kwetsbare jeugdigen – proactief en constructief op zullen stellen. De voorzieningenrechter geeft partijen in overweging om zich daarbij te laten bijstaan door een derde (onafhankelijke) partij met voldoende kennis van zaken die tussen hen kan bemiddelen om de ontstane impasse te doorbreken.
5.38.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan het verweer van de H10-gemeenten dat de primaire vordering sub 2 moet worden afgewezen omdat die onvoldoende bepaald is. De uit te spreken veroordeling moet worden bezien in het licht van hetgeen overigens in dit vonnis is overwogen. Alhoewel niet kan worden uitgesloten dat ook na nieuw overleg nog nadere geschillen tussen partijen zullen ontstaan biedt het te geven gebod, bezien in het licht van hetgeen in dit vonnis is overwogen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanknopingspunten voor de in de aanmeldingsprocedure door te voeren wijzigingen.
5.39.
Voor toewijzing van de primaire vordering sub 1 ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, nu de door te voeren wijzigingen alle betrekking hebben op de tarieven. Evenmin ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor toewijzing van de primaire vordering sub 3, gezien de toezegging van de H10-gemeenten om na publicatie van wijzigingen een redelijke termijn in acht te nemen, die is afgestemd op de aard en omvang van de wijzigingen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de H10-gemeenten die toezegging niet gestand zullen doen.
5.40.
De vordering van Curium is gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet voor toewijzing vatbaar. De vordering van Parnassia komt ook niet voor toewijzing in aanmerking, nu op dit moment voor de voorzieningenrechter niet valt vast te stellen hoe hoog tarieven worden na aanpassing daarvan op grond van hetgeen in dit vonnis is overwogen. Het ligt overigens ook niet op de weg van de voorzieningenrechter om in deze procedure exacte bedragen vast te stellen.
5.41.
De H10-gemeenten zullen, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding van Jeugdformaat en van alle interveniënten. Dat geldt ook voor de interveniënten die een eigen vordering hebben ingesteld, die is afgewezen. Alle interveniënten beoogden immers met name dat de vorderingen van Jeugdformaat (deels) zouden worden toegewezen en in zoverre kunnen zij dus ook als de grotendeels in het gelijk gestelde partijen worden beschouwd.