4 De beoordeling
4.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van zijn illegale adoptie. In de eerste plaats stelt hij dat de Staat als werkgever van [A] aansprakelijk is voor diens onrechtmatige gedragingen. Ook stelt hij dat de Staat heeft meegewerkt aan zijn illegale adoptie door de documenten die daarvoor nodig waren aan zijn juridische ouders te verstrekken, of dat de Staat zijn adoptie (verwijtbaar) niet heeft voorkomen (het eerste verwijt). Daarnaast betoogt hij dat het BBA-onderzoek ondeugdelijk, want niet volledig en niet zorgvuldig, is uitgevoerd (het tweede verwijt). Tot slot stelt [eiser] dat de Staat onvoldoende heeft gedaan om zijn staat te verbeteren. Hij meent in dit verband ook dat de Staat hem heeft tegengewerkt, toen hij om hulp en informatie vroeg in het kader van zijn zoektocht naar zijn biologische ouders en de omstandigheden rondom zijn adoptie (het derde verwijt).
4.2.
Hierna bespreekt de rechtbank eerst een aantal meer algemene uitgangspunten die van belang zijn voor haar beoordeling.
Uitgangspunten bij de beoordeling
Geen collectieve actie
4.3.
Allereerst geldt dat [eiser] als persoon de enige eiser is in deze zaak. De stellingen van [eiser] in de processtukken hebben niet alleen betrekking op hemzelf, maar ook op misstanden rond illegale adopties in Brazilië in het algemeen. Daarmee lijkt het alsof [eiser] het handelen (of nalaten) van de Staat met betrekking tot illegale adopties vanuit Brazilië in het algemeen ter discussie wil stellen. Deze procedure is echter geen collectieve actie, oftewel een zaak waarin een collectieve belangenorganisatie (een juridische entiteit) een vordering instelt ter bescherming van de belangen van – kort gezegd – een groep belanghebbenden (haar achterban). De rechtbank zal in deze procedure dus alleen beoordelen of de Staat tegenover [eiser] als individuele eiser onrechtmatig heeft gehandeld en tegenover hem schadeplichtig is.
De bewijsrechtelijke betekenis van het COIA-rapport
4.4.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen regelmatig verwezen naar het COIA-rapport. Dat roept de vraag op welke bewijsrechtelijke betekenis toekomt aan de bevindingen van de COIA bij de beoordeling die de rechtbank maakt. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat hoofdstuk 5 van het rapport van het COIA inhoudelijk juist is, met uitzondering van de beschrijving van de casuïstiek van [eiser] in hoofdstuk 5.4.1. De Staat heeft de inhoud van deze onderdelen van het COIA-rapport, waarop [eiser] zich beroept, niet weersproken. De rechtbank neemt dan ook aan dat de feiten die in het rapport in hoofdstuk 5.1-5.4 (behalve in 5.4.1) staan beschreven tussen partijen vaststaan. Zij neemt daarom ook tot uitgangspunt dat partijen de conclusies van de COIA in hoofdstuk 5.5 van haar rapport (de belangrijkste bevindingen over Brazilië) onderschrijven.
4.6.
Dit betekent echter niet dat de feiten die zijn opgenomen in de samenvatting van de COIA over de situatie van [eiser] (hoofdstuk 5.4.1 van het COIA-rapport) óók als vaststaande gegevens gelden. Deze samenvatting is gebaseerd op een gesprek dat [eiser] met de COIA heeft gehad en is dus een weergave van de mededelingen die [eiser] aan de COIA heeft gedaan. De COIA heeft geen onderzoek gedaan naar de juistheid van die mededelingen: dat was ook niet haar taak (zie 3.14). De Staat wijst er terecht op dat de COIA zich heeft gericht op het systeem van interlandelijke adoptie, dat die systeembenadering ook volgens de COIA zelf betekent dat zij geen individuele gevallen heeft onderzocht en dat de COIA ook geen uitspraken heeft gedaan in persoonsgebonden zaken. Met het tot uitgangspunt nemen van het COIA-rapport is uitdrukkelijk nog niet gegeven dat de handelwijze van de Staat de juridische kwalificatie ‘onrechtmatig’ verdient. De rechtbank moet – mede aan de hand van het verweer van de Staat – onderzoeken of de stellingen van [eiser] over zijn eigen situatie, en de betrokkenheid van de Staat daarbij, kloppen.
Niet oordelen met wijsheid van achteraf
4.7.
Een laatste uitgangspunt is het volgende. Het is inmiddels ruim veertig jaar na de illegale adoptie van [eiser] . In deze procedure toetst de rechtbank de stellingen en verweren van partijen aan de hand van de informatie die in deze procedure door partijen ter beschikking is gesteld. Daarbij geldt dat zij niet met wijsheid die achteraf is verkregen, mag oordelen over de situatie van toen. Zij beoordeelt of de Staat, gelet op de kennis die hij had of moest hebben op het moment waarop de verweten handelingen plaatsvonden, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] . Informatie die na die tijd beschikbaar is gekomen of maatschappelijke ontwikkelingen en rechtsontwikkelingen die zich sindsdien hebben voorgedaan, moet zij buiten beschouwing laten.
De bespreking van de verwijten van [eiser]
4.8.
De rechtbank zal nu ingaan op de verwijten die [eiser] de Staat maakt. Zij bespreekt als eerste de verwijten van [eiser] in verband met het BBA-onderzoek en het nalaten van de Staat om ervoor te zorgen dat hij zijn afkomst kon kennen en om zijn staat te verbeteren. Daarbij komt ook aan de orde het verwijt dat de Staat hem in een later stadium niet welwillend tegemoet is getreden en hem volgens [eiser] zelfs heeft tegengewerkt in zijn zoektocht en bij verzoeken om informatieverstrekking. Het gaat hier om de verwijten die [eiser] zelf als de verwijten twee en drie heeft geduid. De rechtbank is van oordeel dat die verwijten deels gegrond zijn. Daarna bespreekt de rechtbank het verwijt van [eiser] dat de Staat zijn illegale adoptie tot stand heeft gebracht of ten minste niet heeft voorkomen, waarbij de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever van [A] aan de orde komt. Dit is het verwijt dat [eiser] zijn eerste verwijt heeft genoemd. De rechtbank is van oordeel dat dit verwijt niet gegrond is. [eiser] heeft zijn verwijten in de processtukken in chronologische volgorde benoemd, terwijl de rechtbank in dit vonnis als eerste de verwijten bespreekt die zij deels als gegrond beoordeelt en in dat kader toelicht waarom zij oordeelt dat de Staat onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld.
Onrechtmatig handelen in verband met het BBA-onderzoek, het kunnen kennen door [eiser] van zijn afkomst en verbetering van zijn staat, het verstrekken van informatie aan [eiser] (verwijten twee en drie)
4.9.
[eiser] verwijt de Staat dat hij in de jaren 1981 tot en met 1983, toen het BBA-onderzoek plaatsvond, de misstanden rondom illegale adopties vanuit Brazilië onvoldoende, want onvolledig en onzorgvuldig, heeft onderzocht. Ook daarna heeft de Staat volgens [eiser] te weinig gedaan om ervoor te zorgen dat [eiser] – voor zover mogelijk – zijn afkomst zou kunnen kennen. In dit verband stelt hij ook dat de Staat zijn staat had moeten verbeteren.
4.10.
De Staat voert – samengevat – allereerst aan dat het BBA-onderzoek tot doel had om
- -
i) onderzoek te doen naar mogelijke verduistering van staat;
- -
ii) te onderzoeken in hoeverre daarbij sprake was geweest van coördinatie of bemiddeling, al dan niet tegen financiële vergoeding; en
- -
iii) te onderzoeken op welke schaal adoptie van buitenlandse kinderen op illegale wijze plaatsvond.
Alle ouders ontkenden dat zij gebruik hadden gemaakt van bemiddeling tegen financiële vergoeding, en bovendien wilden de meeste echtparen geen namen noemen van degenen met wie zij in contact waren geweest. De Staat voegt daaraan toe dat het niet het doel van het onderzoek was om de biologische ouders van de betrokken kinderen op te sporen of om ander onderzoek te doen in Brazilië. Tot zo’n onderzoek was de Staat naar eigen zeggen ook niet verplicht.
4.11.
De rechtbank toetst of de Staat onrechtmatig gehandeld heeft, zoals [eiser] hem verwijt, aan artikel 8 EVRM. De vraag of de Staat onrechtmatig gehandeld (in dit geval: nagelaten) heeft, moet immers worden beantwoord aan de hand van de minimumeisen die artikel 8 EVRM en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) daarover aan het handelen van de Staat stellen. Als niet aan die eisen is voldaan, heeft de Staat gehandeld in strijd met de zorgvuldigheidsnorm die hij tegenover [eiser] in acht moest nemen. De rechtbank merkt over de inhoud en bescherming van artikel 8 EVRM het volgende op.
4.12.
Artikel 8 EVRM beschermt het recht van “eenieder” op eerbiediging van zijn
privé-, familie- en gezinsleven. Daaronder valt, onder andere, het recht van een kind om te weten van wie het afstamt.
4.13.
De reikwijdte van artikel 8 EVRM is echter breder dan “slechts” bescherming van iemands recht op afstammingskennis. Ook het recht op identiteit valt onder de bescherming die deze bepaling biedt. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) blijkt dat het recht op identiteit – en daarmee dus artikel 8 EVRM – het recht omvat op informatie over gebeurtenissen in iemands jeugd.6 Op grond van artikel 8 EVRM heeft iemand dus ook recht op informatie over de omstandigheden waaronder hij ter wereld is gekomen7 en over gebeurtenissen in zijn kinderjaren die van invloed waren op zijn ontwikkeling als persoon.8
4.14.
Artikel 8 EVRM verplicht lidstaten om ervoor te zorgen dat iedere burger, voor zover mogelijk, zijn rechten die uit deze bepaling voortvloeien kan uitoefenen. Volgens vaste rechtspraak moeten de bepalingen van het EVRM zodanig worden uitgelegd en toegepast, dat de daarin gewaarborgde rechten praktisch en effectief zijn. Een uitvloeisel van dit effectiviteitsbeginsel is dat lidstaten zich niet alleen moeten onthouden van aantasting van deze mensenrechten (een negatieve verplichting), maar ook dat zij zich onder omstandigheden actief moeten inspannen om aantastingen van mensenrechten door derden te voorkomen (een positieve verplichting).9
4.15.
Daarbij wordt – in de kern – door het EHRM getoetst of op het nationale niveau sprake is van een redelijk evenwicht tussen enerzijds een effectieve bescherming van het belang van het individu en anderzijds de belangen die door de betrokken lidstaat worden gediend. Er mag geen onmogelijke of disproportionele last op de overheid worden gelegd.10
Bij de afweging of in een concrete zaak op een lidstaat een positieve verplichting rust en de concretisering daarvan, komt betekenis toe aan het gewicht van de belangen die in het geding zijn, zoals of het gaat om “fundamental values” en “essential aspects” van het privéleven. Ook is daarbij van belang dat lidstaten een zekere “margin of appreciation”, beoordelingsruimte, hebben in de keuzes die zij maken. Als sprake is van een bijzonder belangrijk aspect in het bestaan of de identiteit van een individu, wordt aan lidstaten weinig ruimte geboden bij hun afweging of het al dan niet opportuun is actie te ondernemen.11
4.16.
Het EHRM heeft zich verschillende keren uitgelaten over de reikwijdte van artikel 8 EVRM in relatie tot (legale) adopties. Steeds geldt dat lidstaten bij alle beslissingen over kinderen het belang van het kind voorop moeten stellen. Ook moeten zij handelen op een manier die het ontwikkelen van familiebanden tussen (biologische) ouders en kinderen bevordert. Dit betekent onder meer dat lidstaten hun adoptieregelgeving zo moeten inrichten dat het recht op het behoud en ontwikkeling van familiebanden zo veel als mogelijk wordt geëerbiedigd.12
4.17.
Maar artikel 8 EVRM gaat verder dan dat. Het effectieve bestuurlijke en juridische systeem waarin lidstaten ter bescherming van de fundamentele rechten van artikel 8 EVRM moeten voorzien, betekent ook dat dit systeem moet worden gehandhaafd. Een effectieve rechtsbescherming kan daarnaast de verplichting voor lidstaten omvatten om feitelijk maatregelen te treffen, waaronder het doen van onderzoek, ook als regelgeving ontbreekt. Vaak gaat het in de rechtspraak van het EHRM om kwesties waarin de bescherming van kinderen en andere kwetsbaren tegen criminele gedragingen van anderen in het geding is.13
4.18.
Tot slot brengt artikel 8 EVRM mee dat lidstaten op verzoek van degenen die het aangaat zo veel mogelijk informatie moeten en/of de resultaten van hun onderzoek met de betrokkenen moeten delen. Het gaat hier om een doorlopende verplichting. In een zaak waarin een pasgeborene uit een ziekenhuis was verdwenen en de moeder klaagde over het voortdurende nalaten van de betrokken lidstaat om haar informatie te verschaffen over het werkelijke lot van haar zoon, heeft het EHRM deze verplichting als volgt omschreven:
“It is further observed that disappearances are a very specific phenomenon, characterised by an ongoing situation of uncertainty and unaccountability in which there is a lack of information or even a deliberate concealment and obfuscation of what has occurred. This situation is very often drawn out over time, prolonging the torment of the victim’s parents or relatives. It cannot therefore be said that a disappearance is, simply, an “instantaneous” act or event; the additional distinctive element of subsequent failure to account for the whereabouts and fate of the missing person gives rise to a continuing situation.
Thus, the positive obligation will, potentially, persist as long as the fate of the person is unaccounted for.”14
Vervolgens nam het EHRM aan dat ook in het geval waarin de overheid niet verantwoordelijk was voor de verdwijning van het kind, overheidsfalen in verband met haar reactie op verzoeken om informatie een schending van artikel 8 kan opleveren (en in dat geval ook was).
“In Varnava (cited above) the Grand Chamber, albeit in the context of Article 3, held as follows:
“200. The phenomenon of disappearances imposes a particular burden on the relatives of missing persons who are kept in ignorance of the fate of their loved ones and suffer the anguish of uncertainty ... The essence of the violation is not that there has been a serious human rights violation concerning the missing person; it lies in the authorities’ reactions and attitudes to the situation when it has been brought to their attention ... Other relevant factors include ... the extent to which the family member witnessed the events in question, the involvement of the family member in the attempts to obtain information about the disappeared person ... The finding of such a violation is not limited to cases where the respondent State has been held responsible for the disappearance ... but can arise where the failure of the authorities to respond to the quest for information by the relatives or the obstacles placed in their way, leaving them to bear the brunt of the efforts to uncover any facts, may be regarded as disclosing a flagrant, continuous and callous disregard of an obligation to account for the whereabouts and fate of a missing person.”
The Court deems these considerations broadly applicable, mutatis mutandis, to the very specific context of positive obligations under Article 8 in the present case.”15
Nationale regelgeving
4.19.
De rechtbank betrekt bij haar beoordeling ook nationale regelgeving die, voor zover van belang, strekt tot bescherming van de fundamentele rechten van artikel 8 EVRM. Zoals hiervoor bleek, brengt artikel 8 EVRM mee dat bij alle beslissingen over kinderen het belang van het kind voorop moet staan. Dit betekent, onder andere, dat een kind alleen in een pleeg- of adoptiegezin kan worden opgenomen, als dat niet anders kan. Dit uitgangspunt was stevig verankerd in de Nederlandse regelgeving die gold ten tijde van de illegale adoptie van [eiser] in 1980. Zowel de Richtlijn opneming buitenlandse pleegkinderen uit 196716 als de Vreemdelingencirculaire uit 197517, die regels bevatte over de opneming van buitenlandse pleegkinderen, bepaalde dat opneming van een buitenlands pleegkind altijd in het belang van dat kind moest zijn. In de Vreemdelingencirculaire uit 1975 werd daarnaast bepaald dat een buitenlands pleegkind alleen tot Nederland werd toegelaten als
- -
a) met stukken kon worden aangetoond dat de ouder(s) of wettelijk vertegenwoordiger(s) van het kind afstand heeft/hebben gedaan van het kind op een ter plaatse geldige en naar Nederlandse normen aanvaardbare wijze, en
- -
b) de autoriteiten in het land van herkomst instemden met adoptie door de pleegouders.18
4.20.
Verder is het belang te weten van wie men afstamt, civielrechtelijk beschermd. Artikel 1:209 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte niet door een ander kan worden betwist, als hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Met “staat overeenkomstig de akte” wordt bedoeld dat de persoon over wie het gaat, zich ook gedraagt alsof hij het kind is van degenen die als ouders op zijn geboorteakte staan vermeld. Een geboorteakte is dus een belangrijk document: de personen die op de geboorteakte staan vermeld, worden automatisch de juridische ouders van het kind. Of diegenen ook de biologische ouders van het kind zijn, is daarbij niet van belang. Vervolgens brengt artikel 1:209 BW mee dat het voor derden niet mogelijk is de afstamming te ontkennen, als het kind feitelijk leeft en behandeld wordt als het kind van degenen die volgens zijn geboorteakte zijn ouders zijn. Overigens kan het kind wel zelf zijn afstamming zoals die blijkt uit zijn geboorteakte betwisten, bijvoorbeeld als het van mening is dat een valse geboorteaangifte is gedaan.
4.21.
Ten slotte is de strafrechtelijke regelgeving van belang. De juridische ouders van [eiser] hebben aangifte van zijn geboorte gedaan, alsof hij hun biologische zoon was. Daardoor zijn de gegevens van de juridische ouders op de geboorteakte van [eiser] als oudergegevens geregistreerd, en niet die van zijn biologische moeder of biologische ouders. Vaststaat dat sprake is geweest van verduistering van staat. Verduistering van staat omvat iedere handeling, waardoor de afstamming van een ander opzettelijk onzeker wordt gemaakt. Dit is een misdrijf dat – sinds 1886 – strafbaar is gesteld in artikel 236 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Artikel 236 lid 1 Sr luidde ten tijde van de illegale adoptie van [eiser] als volgt:
“Hij die door enige handeling opzettelijk eens anders afstamming onzeker maakt, wordt, als schuldig aan verduistering van staat, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.”
Ook strafrechtelijk is het belang dat mensen hebben bij duidelijkheid over hun eigen afstamming dus beschermd.
4.22.
Verduistering van staat was in 1980 niet alleen in Nederland, maar ook in Brazilië strafbaar gesteld. De illegale adoptie van [eiser] was dus een strafbaar feit, waarvoor de juridische ouders van [eiser] zowel in Brazilië als in Nederland vervolgd konden worden.
De weging van de rechtbank
4.23.
De rechtbank weegt of de Staat het recht van [eiser] om afstammingskennis te kunnen krijgen voldoende heeft beschermd. Zij stelt daarbij voorop dat het BBA-onderzoek een strafrechtelijk onderzoek was. In het strafrecht geldt het zogenoemde opportuniteitsbeginsel. Dit beginsel houdt in dat het openbaar ministerie zelf beslist of iemand voor een strafbaar feit wordt vervolgd of niet. De rechtbank kan en mag niet beoordelen of de keuzes die het openbaar ministerie in de jaren ’80 maakte over de reikwijdte van het onderzoek, terecht waren of niet. Ook is het niet de taak van de rechtbank om te beoordelen of terecht is beslist om de personen die bij het onderzoek betrokken waren, zoals de juridische ouders van [eiser] , niet te vervolgen. Die beslissingen zijn voorbehouden aan het openbaar ministerie.
Positieve verplichting tot het treffen van maatregelen
4.24.
Dit alles neemt niet weg dat de rechtbank wél met toepassing van het civiele recht kan (en moet) beoordelen of de Staat, gelet op de bevindingen uit het BBA-onderzoek, tegenover [eiser] heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 8 EVRM. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. Nu vast staat dat de juridische ouders van [eiser] hebben toegegeven dat sprake was van verduistering van staat – een strafbaar feit – rustte op de Staat de positieve verplichting om (feitelijk) maatregelen te treffen om het recht van [eiser] om afstammingskennis te kunnen krijgen te waarborgen. De Staat heeft een zekere beoordelingsruimte in de keuzes die hij maakt in verband met zijn verplichting om het recht op identiteit van burgers te beschermen. Van een kenbare afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van [eiser] om zijn identiteit te kunnen kennen is meegenomen, is in dit geval echter geen sprake geweest. In ieder geval kan niet worden gezegd dat een zodanig redelijk evenwicht (een “fair balance”) bestond tussen die belangen dat de Staat zich heeft kunnen onthouden van die maatregelen. De rechtbank legt haar oordeel als volgt uit.
4.25.
Het vertrekpunt van de rechtbank is als volgt. In het begin van de jaren ’80 (toen de illegale adoptie van [eiser] plaatsvond) was vanuit verschillende invalshoeken in de wetgeving tot uitdrukking gebracht
- -
dat kinderen het recht hebben zo veel als mogelijk op te groeien bij hun biologische ouders;
- -
dat van dit beginsel alleen kan worden afgeweken als dit in het belang van het kind noodzakelijk is;
- -
dat staten kritisch moeten onderzoeken of van zo’n situatie sprake is;
- -
dat ieder kind het recht heeft om zoveel mogelijk te weten over zijn afkomst, afstamming en gebeurtenissen uit hun vroege jeugd;
- -
dat het (mede in verband daarmee) niet is toegestaan iemands afstamming onzeker te maken en dat dit strafbaar is;
- -
dat lidstaten, als zij ermee bekend zijn dat er inbreuk wordt gemaakt op het recht van een kind om zijn afkomst of afstamming te kennen, in beginsel actie moeten ondernemen om die inbreuk te onderzoeken en de resultaten van dit onderzoek met de betrokkenen moeten delen.
4.26.
Uit het BBA-rapport en de documentatie die daarover in het geding is gebracht (zoals de correspondentie en de notulen van de vergadering van procureurs-generaal over dat onderzoek) blijkt dat het BBA-onderzoek was gericht op de vraag of de juridische ouders strafrechtelijk konden worden vervolgd of niet. De belangen van de kinderen die bij de illegale adopties betrokken waren, in het bijzonder hun recht op het kunnen kennen van hun afkomst, zijn in het onderzoek niet (kenbaar) in ogenschouw genomen. Wel is vooraf bepaald dat de kinderen bij hun juridische ouders mochten blijven. Die beslissing had echter betrekking op de zorg voor de kinderen. Alleen in de vergadering van het college van procureurs-generaal op 9 december 1981 is gesproken over de civielrechtelijke aspecten van de zaak. In die vergadering is gesuggereerd dat de registers van de burgerlijke stand moesten worden aangepast, dat de juridische ouders een reguliere adoptieprocedure moesten doorlopen en dat zich in de bestaande situatie mogelijk erfrechtelijke complicaties zouden voordoen (zie nummer 3.6). Uit niets blijkt dat aan die suggestie opvolging is gegeven.
4.27.
Uit het BBA-onderzoek kwam naar voren dat verschillende Nederlandse echtparen – waaronder de juridische ouders van [eiser] – zich schuldig hadden gemaakt aan verschillende strafbare feiten, waaronder verduistering van staat (zie nummer 3.8). De Staat raakte er in ieder geval toen mee bekend dat in de onderzoeksperiode (1980 en 1981) 42 kinderen afkomstig uit Brazilië en opgenomen in Nederlandse gezinnen het slachtoffer waren geworden van verduistering van staat, en dat zij dus waren beroofd van hun fundamentele recht op grond van artikel 8 EVRM om op te groeien bij hun biologische ouders. Het openbaar ministerie heeft de beslissing genomen om de betrokken personen, waaronder de juridische ouders van [eiser] , niet te vervolgen. Die beslissing stond hem vrij.
4.28.
Iets anders is dat de Staat daarmee niet was ontslagen van zijn verplichting tot bescherming van de rechten van [eiser] op grond van artikel 8 EVRM. Dit juist omdat hij wist dat de betrokken kinderen, waaronder [eiser] , illegaal geadopteerd waren en daarmee het slachtoffer waren van criminele gedragingen. Die kinderen konden geen gebruik maken van hun in artikel 8 EVRM neergelegde recht om zo veel als mogelijk op te groeien bij hun biologische ouders, terwijl niet was vastgesteld dat de “adoptie” door de juridische ouders noodzakelijk en in het belang van de kinderen was. Kortom: de Staat wist dat de fundamentele rechten van in ieder geval 42 Nederlandse kinderen waren geschonden, waaronder die van [eiser] . Daarmee bestond ten minste het reële risico dat de registratie van [eiser] in de burgerlijke stand niet zou worden aangepast en dat de juridische ouders van [eiser] geen reguliere adoptieprocedure zouden volgen. Ook bestond het reële risico dat de juridische ouders [eiser] niet zouden informeren over zijn afkomst en de omstandigheden waaronder hij illegaal was geadopteerd. Dit geldt te meer, nu tijdens het BBA-onderzoek was gebleken dat de betrokken ouders niet erg bereid waren aan het onderzoek mee te werken en zich daartegen zelfs verzetten (zie nummers 3.7 en 3.8). In die situatie kon de Staat er niet mee volstaan te constateren dat de juridische ouders van [eiser] strafrechtelijk verwijtbaar hadden gehandeld, te beslissen dat zij daarvoor niet strafrechtelijk zouden worden vervolgd, en vervolgens het boek te sluiten. Gelet op de ernst van de inbreuk die boven water was gekomen en het zwaarwegende belang van [eiser] als kind om afstammingskennis te kunnen hebben, rustte op grond van artikel 8 EVRM op de Staat een verplichting om maatregelen te treffen om het recht op bescherming van de identiteit van [eiser] te waarborgen. Hij was tegenover [eiser] verplicht om zich ervoor in te spannen – zoveel als mogelijk te bewerkstelligen – dat hij daadwerkelijk afstammingsinformatie en overige identiteitsbepalende informatie zou ontvangen.
4.29.
Anders dan de Staat meent, kan in verband met het zwaarwegende belang van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank wél een juridisch relevante parallel worden getrokken met de hiervoor genoemde zaak Zorica Jovanović v. Servië. Weliswaar was in die zaak sprake van een verdwijning en niet van een illegale adoptie en ging het om het belang van de moeder om het werkelijke lot van haar kind te kennen en niet om dat van een kind om zijn werkelijke afkomst te kunnen kennen: het effect van het ontbreken van effectieve overheidsmaatregelen ter bescherming van de fundamentele rechten van het betrokken slachtoffer van criminele gedragingen van een derde is vergelijkbaar. Ook de “specific phenomenon” van illegale adoptie kenmerkt zich door een voortdurende situatie van diepe onzekerheid en angst wanneer vanwege het ontbreken van informatie door toedoen van de overheid – in dit geval bestaande uit nalaten – onwetendheid blijft bestaan over afkomst. Dat het voor de ontwikkeling van een kind van essentieel belang is om kennis te hebben van zijn afkomst en afstamming, was al bekend in de periode waarin de Staat op de hoogte raakte van de uitkomsten van het BBA-onderzoek. In een rapportage uit mei 1982 schrijft de Raad voor de Jeugdbescherming daarover:
“Resultaten van onderzoek doen vermoeden dat de kans op schadelijke gevolgen groot is, als het kind niets wordt verteld of als hij halve waarheden hoort over afkomst en eigen familie. Hoe moeilijk het ook is te leren leven met de gedachte dat je ouders verdwenen zijn, dat je weggegeven bent, het is ‘minder schadelijk dan een leven in een depersonaliserend vacuüm, dat is geschapen door passief zwijgen of actief verhullen.’(…) Gevreesd moet worden dat bij die illegale adoptiefkinderen, die als wettig kind voorgesteld worden of waarvan de afkomst geheel in het ongewisse wordt gelaten, de openheid in en rond het gezin niet optimaal kan zijn.”19
Bij die stand van zaken kon van de Staat – zoals gezegd – worden verlangd dat hij maatregelen nam ter bescherming van het recht van [eiser] om zijn afkomst te kunnen kennen.
4.30.
Welke maatregelen de Staat precies moest treffen, laat de rechtbank in het midden. Bepalend acht de rechtbank dat er niets is gedaan, terwijl de Staat daartoe wel gehouden was, er maatregelen mogelijk waren en niet gezegd kan worden dat het treffen van maatregelen een onevenredige belasting voor hem zou zijn geweest. Hij had bijvoorbeeld (nader) onderzoek kunnen doen naar de omstandigheden rondom de illegale adoptie van [eiser] met het oog op het verkrijgen van afstammingsinformatie, had kunnen besluiten om dossierinformatie te bewaren of onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming kunnen laten verrichten met het oog op eventuele kinderbeschermingsmaatregelen om het recht van [eiser] om zijn identiteit te kunnen kennen te waarborgen.
4.31.
Voor een nader onderzoek bestond in dit geval alle aanleiding, gelet op het fundamentele karakter van de rechten van de betrokken kinderen, die door hun juridische ouders waren geschonden. Dit geldt te meer, nu die kinderen zelf te jong waren om actie te ondernemen. Dat maakt dat de Staat in verband met de bescherming van de identiteit van [eiser] naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek had kunnen verrichten naar de omstandigheden waaronder de afstamming van [eiser] onzeker was gemaakt. Ook had de Staat de resultaten van dit onderzoek duidelijk vast kunnen leggen, zodat [eiser] daarvan in een later stadium kennis zou kunnen nemen.
4.32.
Een andere denkbare maatregel is dat het dossier met de naam “334.33 Brazilië / adoptie van braziliaanse kinderen door nederlanders” met de periodeaanduiding “1978 – 1982” zou zijn bewaard. Dit dossier bevond zich bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en is in 2009 vernietigd. Ook als ervan wordt uitgegaan dat deze vernietiging volgens de regels heeft plaatsgevonden, geldt dat de Staat daarmee [eiser] de kans heeft ontnomen om kennis te nemen van de inhoud van het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank had de Staat er redelijkerwijs rekening mee kunnen houden dat [eiser] – om opheldering te krijgen over gebeurtenissen rondom zijn jeugd – geïnteresseerd zou zijn in het dossier. De Staat wist immers dat [eiser] (evenals 41 anderen) in de periode waarover het dossier gaat, illegaal vanuit Brazilië was geadopteerd. Of het dossier daadwerkelijk relevante informatie voor [eiser] over zijn afstamming heeft bevat, is niet relevant.
4.33.
Ten slotte geldt dat de Staat in het belang van [eiser] maatregelen in de richting van de juridische ouders had kunnen nemen, los van de strafrechtelijke context. De Staat heeft gelijk waar hij stelt dat het in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de juridische ouders om [eiser] te voorzien van informatie over zijn afkomst, afstamming en belangrijke gebeurtenissen in zijn jeugd. In dit geval waren de juridische ouders echter al betrokken bij het misdrijf verduistering van staat. In die omstandigheden had de Staat een verplichting om te bevorderen dat [eiser] zijn rechten op grond van artikel 8 EVRM ook daadwerkelijk zou kunnen uitoefenen.
4.34.
Daarbij geldt allereerst dat de juridische ouders van [eiser] een aantal maanden voor het verschijnen van het rapport van het BBA-onderzoek de aangifte van de geboorte van [eiser] in Brazilië hebben doen inschrijven in het register van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag. Niet valt in te zien dat de Staat, gelet op de bevindingen in het BBA-onderzoek, geen maatregelen had kunnen nemen om te bewerkstelligen dat die inschrijving werd teruggedraaid. De Staat heeft weliswaar vooraf, in het kader van het BBA-onderzoek de ambtenaar van de burgerlijke stand in Den Haag geadviseerd “alert” te zijn, maar na afronding van het BBA-onderzoek was dat advies alleen niet genoeg. Niet is gebleken dat met de ambtenaar van de burgerlijke stand in Den Haag de ernst van de bevindingen in het BBA-rapport is gedeeld. De rechtbank merkt op dat (ook) in 1980 naar Nederlands internationaal privaatrecht in beginsel een buitenlandse akte als rechtsgeldig werd aangemerkt, als die akte door een bevoegde instantie en volgens de in dat buitenland geldende regels was opgemaakt. Daar staat tegenover dat het in die periode ook mogelijk was (de inschrijving van) een buitenlandse akte te weigeren als de inhoud daarvan in strijd was met de Nederlandse openbare orde.20 Ook andere (ter plaatse rechtsgeldig tot stand gekomen) handelingen of beslissingen van niet-rechterlijke instanties op het gebied van afstamming werden niet erkend, als erkenning daarvan in strijd was met de openbare orde. Naar het oordeel van de rechtbank bleek in ieder geval uit het BBA-onderzoek dat de geboorteakte van [eiser] – waarop zijn juridische ouders als zijn biologische ouders staan vermeld – in strijd was met de openbare orde. Op dat moment had van de Staat mogen worden verwacht dat hij maatregelen zou nemen om een verdere schending van de rechten van [eiser] te voorkomen. In zoverre rustte dus op de Staat een positieve verplichting de staat van [eiser] te verbeteren.
4.35.
Hoe dan ook mocht van de Staat worden verlangd dat hij zou onderzoeken of de juridische ouders bereid en in staat waren om [eiser] te informeren over zijn identiteit en andere relevante omstandigheden over zijn afkomst. Zou dat niet het geval zijn, dan rustte op de Staat de verplichting om actie te ondernemen, bijvoorbeeld in de vorm van een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming. In dat geval zou immers bekend zijn dat (opnieuw) inbreuk zou worden gemaakt op de rechten van [eiser] op grond van artikel 8 EVRM, en rustte er op de Staat de positieve verplichting om maatregelen te nemen om (verdere) inbreuken door anderen op de fundamentele rechten van [eiser] te voorkomen.21 In dat geval had de Staat bijvoorbeeld kunnen besluiten een kinderbeschermingsmaatregel te verzoeken, om zo te bewerkstelligen dat [eiser] zou worden voorzien van alle informatie waarop hij op grond van artikel 8 EVRM recht had. Ook had de Staat de rechter kunnen vragen om de juridische ouders te verplichten om [eiser] over zijn identiteit en alle daarmee samenhangende gebeurtenissen te informeren.
4.36.
Bij dit alles merkt de rechtbank nog op dat geen van de genoemde mogelijke maatregelen afzonderlijk een zodanig onevenredige belasting voor de Staat vormt dat het nalaten maatregelen te treffen gerechtvaardigd was. Dit geldt ook voor het totaal van die maatregelen.
4.37.
Met het voorgaande is niet gezegd dat de Staat zeker had moeten stellen dat zijn inspanningen tot het resultaat zouden leiden dat [eiser] daadwerkelijk over meer afstammingsinformatie zou hebben beschikt dan nu het geval is. Die garantie zou de Staat niet hebben kunnen geven. De Staat moest maatregelen treffen om die situatie zoveel als mogelijk te bewerkstelligen. Het effectiviteitsbeginsel reikt echter niet zover dat pas bij een zeker resultaat kan worden aangenomen dat de Staat in de gegeven situatie een positieve verplichting tot het treffen van maatregelen heeft. De rechtbank kent daarbij betekenis toe aan zowel de ernst van de inbreuk van de juridische ouders op het recht van [eiser] om zijn afstamming te kunnen kennen als het grote gewicht van het belang van [eiser] om de kans te hebben om die informatie te verkrijgen als de Staat maatregelen had getroffen.
Schending doorlopende informatieverplichting
4.38.
Uit de overweging van de rechtbank in nummer 4.29 volgt dat ook in het geval van [eiser] gezegd kan worden dat op de Staat op grond van artikel 8 EVRM een doorlopende verplichting rustte om desgevraagd aan hem informatie te verstrekken. Ook in het geval van illegale adoptie kan naar het oordeel van de rechtbank immers het falen van de overheid om te responderen op verzoeken om informatie (zelfstandig) een schending van artikel 8 EVRM opleveren gelet op de bijzondere last die de opstelling van de overheid kan meebrengen als het individu, de illegaal geadopteerde, in onwetendheid en in onzekerheid blijft over zijn afkomst.
4.39.
De rechtbank ziet echter onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de manier waarop de Staat is omgegaan met verzoeken om informatie van [eiser] een zelfstandige schending van artikel 8 EVRM oplevert. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat hem niet welwillend tegemoet is getreden (of zelfs heeft tegengewerkt), toen hij tijdens zijn zoektocht naar zijn biologische ouders om informatie en consulaire bijstand vroeg. Volgens [eiser] heeft de Staat onrechtmatig gehandeld, omdat de Staat daarmee zijn doorlopende verplichting schond om [eiser] zo veel mogelijk in staat te stellen om belangrijke informatie over zijn identiteit te vergaren.
4.40.
De rechtbank is het met [eiser] eens dat de reacties van de Staat op de verzoeken van [eiser] formeel en afhoudend zijn. In zoverre onderschrijft de rechtbank de bevindingen van de COIA, die over de opstelling van de Staat in de richting van (illegaal) buitenlands geadopteerden, het volgende schrijft:
“Daar waar adoptieouders op een welwillende en faciliterende overheid konden rekenen, ervaren geadopteerden geslotenheid en terughoudendheid bij diezelfde overheid als ze aandacht vragen voor de gevolgen van hun adoptie.”22
4.41.
Daar staat echter tegenover dat de ambtenaren die moesten antwoorden op de verzoeken van [eiser] , niet op de hoogte waren van de gebeurtenissen in de jaren ’80. Ook zij hebben zich, door middel van een intensieve zoektocht in de archieven van de Staat, een beeld moeten vormen van de problemen waarmee [eiser] door zijn illegale adoptie was geconfronteerd. Zo’n zoektocht kost onmiskenbaar veel tijd, en daarbij zullen af en toe fouten worden gemaakt. Dat sprake is geweest van bewust tegenwerken en wel zodanig dat sprake is van schending van artikel 8 EVRM of enige andere zorgvuldigheidsnorm, is echter niet gebleken. De Staat kan in dit opzicht daarom geen onrechtmatig handelen worden verweten.
Opdracht geven tot het “maskeren” van de rol van Nederlandse ambtenaren
4.42.
[eiser] maakt de Staat in het kader van het BBA-onderzoek ook het verwijt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, doordat hij zijn eigen rol bij illegale adopties uit Brazilië heeft willen verbloemen. Dat blijkt volgens [eiser] allereerst uit het feit dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het onderzoeksteam opdracht heeft gegeven om de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren bij de illegale adopties uit het BBA-onderzoek te houden. [eiser] verwijst in dit verband naar het ambtsbericht van de officier van justitie aan de procureur-generaal van het Gerechtshof Amsterdam van 7 december 1981 (zie nummer 3.4), in combinatie met een verklaring die de onderzoeksleider op zijn verzoek in het kader van deze procedure heeft afgelegd. Hieruit leidt [eiser] af dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken aanwijzingen heeft gegeven aan het openbaar ministerie over de reikwijdte van het onderzoek.
4.43.
De rechtbank volgt [eiser] hierin niet. Anders dan [eiser] betoogt, blijkt uit de passage in het ambtsbericht niet dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken het openbaar ministerie daadwerkelijk opdracht heeft gegeven (zo zij daartoe al bevoegd zou zijn) om in Brazilië gestationeerde Nederlandse ambtenaren “buiten schot” te houden. Het ambtsbericht maakt melding van aanwijzingen dat het ministerie zal verzoeken het buitenlandse deel van het onderzoek te laten rusten. Dat het daadwerkelijk van een dergelijk verzoek is gekomen is niet gebleken. Bovendien is niet duidelijk wat met het buitenlandse deel van het onderzoek wordt bedoeld. Mogelijk is dat – zoals [eiser] betoogt – gedoeld wordt op de betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren. De passage kan echter ook worden gelezen zoals de Staat suggereert, namelijk dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken niet wilde dat in het kader van het onderzoek contact werd opgenomen met de Braziliaanse autoriteiten over de handelwijze van Braziliaanse ambtenaren. Kortom: het ambtsbericht geeft geen uitsluitsel over de juistheid van de stelling van [eiser] dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken de rol van zijn eigen ambtenaren buiten het onderzoek wilde houden.
4.44.
Dat [eiser] gelijk heeft, blijkt ook niet uit de verklaring die de onderzoeksleider in het kader van deze procedure op verzoek van [eiser] heeft afgelegd. De onderzoeksleider spreekt zijn verwondering uit over het feit dat het Nederlandse consulaat in Brazilië steeds tijdelijke reisdocumenten af gaf, en schrijft ook dat het onderzoeksteam nooit medewerkers van het Nederlandse consulaat heeft gehoord. De onderzoeksleider laat zich er in zijn verklaring niet over uit waarom die medewerkers niet zijn ondervraagd. Dat dit het gevolg was van een opdracht “van hogerhand”, zoals [eiser] suggereert, blijkt niet uit de stukken die hij overlegt.
4.45.
[eiser] wijst er verder op dat in het BBA-rapport wel wordt gesproken over de betrokkenheid van vertaalster [B]23, terwijl niet wordt gerept over de betrokkenheid van de echtgenote van de honorair consul.24 Deze echtgenote was echter, zo blijkt uit bijlage D bij het BBA-rapport, veel vaker als vertaalster bij illegale adopties betrokken dan [B] .25 [eiser] trekt daaruit de conclusie dat Nederlandse ambtenaren bij het BBA-onderzoek bewust uit de wind zijn gehouden. De rechtbank deelt deze constatering niet. [B] wordt in het BBA-rapport genoemd omdat haar betrokkenheid bij illegale adopties aan de orde kwam in het televisieprogramma “Achter het nieuws” en omdat zij gedurende het BBAonderzoek op Schiphol kon worden aangehouden.26 Buiten [B] wordt geen van de 22 in bijlage D genoemde personen specifiek in het rapport benoemd (ook niet – bijvoorbeeld – [naam] , die volgens bijlage D 15 keer als ambtenaar van de burgerlijke stand en één keer als vertaler optrad en dus van alle betrokkenen verreweg het vaakst uit het onderzoek naar voren kwam). Dat de betrokkenheid van de echtgenote van de honorair consul bewust is stilgehouden vanwege haar familierelatie, kan daarom niet worden aangenomen.
Samenvatting ten aanzien van het tweede en derde verwijt
4.46.
De Staat heeft onrechtmatig, want in strijd met artikel 8 EVRM, gehandeld ten opzichte van [eiser] door na te laten naar aanleiding van de resultaten van het BBA-onderzoek maatregelen te treffen ter bescherming van het recht van [eiser] om zijn afkomst te kunnen kennen. Artikel 8 EVRM bracht immers mee dat op de Staat, die met de resultaten van het BBA-onderzoek wist dat de fundamentele rechten van [eiser] waren geschonden, de verplichting rustte om zich ervoor in te spannen – zoveel als mogelijk te bewerkstelligen – dat hij daadwerkelijk afstammingsinformatie en overige identiteitsbepalende informatie zou ontvangen. De rechtbank kent mede betekenis toe aan het effect van het ontbreken van effectieve overheidsmaatregelen ter bescherming van de fundamentele rechten op [eiser] als slachtoffer van criminele gedragingen. Illegale adoptie kenmerkt zich door een voortdurende situatie van diepe onzekerheid en angst wanneer vanwege het ontbreken van informatie door toedoen van de overheid onwetendheid blijft bestaan over afkomst. Door geen enkele actie te ondernemen toen uit het BBA-onderzoek bleek dat [eiser] het slachtoffer was geworden van verduistering van staat, heeft de Staat gehandeld in strijd met zijn verplichting het recht van [eiser] zo veel als mogelijk te beschermen. Welke maatregelen de Staat precies moest treffen, laat de rechtbank in het midden. Bepalend acht de rechtbank dat er niets is gedaan, terwijl de Staat daartoe wel gehouden was, er maatregelen mogelijk waren en niet gezegd kan worden dat het treffen van maatregelen een onevenredige belasting voor hem zou zijn geweest.
4.47.
De conclusie is dat de rechtbank de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen zoals in het dictum vermeld.
Onrechtmatig handelen vanwege totstandbrengen of niet voorkomen van de illegale adoptie van [eiser] , de aansprakelijkheid van de Staat als werkgever (verwijt één)
4.48. De rechtbank bespreekt hierna het eerste verwijt dat [eiser] de Staat maakt. Dat verwijt is niet gegrond, grotendeels omdat niet is komen vast te staan dat de feiten waarop [eiser] zijn stellingen baseert, juist zijn. Gelet op het zelfstandige karakter van dit verwijt en de mogelijke gevolgen voor de schadestaatprocedure als het verwijt wel gegrond zou zijn, ziet de rechtbank aanleiding hierop in te gaan.
Meewerken aan en voorkomen van illegale adoptie
4.49.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de Staat heeft meegewerkt aan zijn illegale adoptie, omdat de Staat zijn juridische ouders heeft voorzien van de documenten die nodig waren voor die illegale adoptie. Omdat de Staat al sinds 1968 wist dat er op grote schaal Nederlandse ouders naar Brazilië reisden en kinderen die daar (uit Braziliaanse moeders) waren geboren opgaven als hun eigen biologische kind27, maar aan die illegale adopties bleef meewerken, heeft de Staat volgens [eiser] ten opzichte van hem onrechtmatig gehandeld.
4.50.
[eiser] stelt dat de Staat op vier momenten betrokken is geweest bij het proces rondom zijn illegale adoptie:
- -
i) bij het bijschrijven van [eiser] in het paspoort van zijn juridische moeder voorafgaand aan zijn vertrek vanuit Brazilië in 1980;
- -
ii) bij het afgeven van een machtiging voorlopig verblijf ten behoeve van het verblijf van [eiser] in Nederland;
- -
iii) bij het afgeven van een zogenoemde consulaire verklaring, waarmee vrijstelling kon worden verkregen voor het betalen van een uitreisdeposito;
- -
iv) bij het legaliseren van de Braziliaanse geboorteakte van [eiser] .
Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Inschrijving in paspoort of machtiging voorlopig verblijf
4.51.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij, om in 1980 langdurig in Nederland te kunnen verblijven, moet zijn bijgeschreven in het Nederlandse paspoort van één van zijn juridische ouders óf moet hebben beschikt over een machtiging voor voorlopig verblijf (mvv). In het eerste geval was immers duidelijk dat hij (als zoon van zijn juridische ouders) de Nederlandse nationaliteit bezat en kon hij Nederland vrij inreizen. Als hij niet beschikte over zo’n bewijs van Nederlanderschap, reisde hij als Braziliaans onderdaan Nederland in. In zo’n geval kon hij slechts in Nederland verblijven als hij in het bezit was van een mvv. Zowel in het geval waarin hij was bijgeschreven in het paspoort van zijn juridische moeder als in het geval waarin hij beschikte over een mvv, moet volgens [eiser] de Nederlandse vertegenwoordiging in Brazilië betrokken zijn geweest.
4.52.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat [eiser] daadwerkelijk op het Nederlandse consulaat in Brazilië is bijgeschreven in het paspoort van zijn juridische moeder. Vast staat dat [eiser] met zijn Braziliaanse paspoort Nederland binnen is gekomen. In dat paspoort staat immers een inreisstempel dat op 8 maart 1980 door de Koninklijke Marechaussee op Schiphol is geplaatst. Dat [eiser] daarnaast beschikte over een Nederlands paspoort (dat wil zeggen: dat hij was bijgeschreven in het paspoort van één van zijn juridische ouders, omdat kinderen onder de 12 jaar in 1980 geen eigen paspoort hadden) is niet gebleken.
4.53.
Ook is niet komen vast te staan dat voor [eiser] een mvv is afgegeven. [eiser] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat er daadwerkelijk een mvv is verstrekt. De rechtbank verwijst in dit verband naar nummer 4.25 van het tussenvonnis.
4.54.
Het standpunt van [eiser] komt er in feite op neer dat het – gelet op de toen geldende regelgeving – niet anders kan (en dat het daarom aannemelijk is) dan dat hij ofwel is bijgeschreven in het Nederlandse paspoort van één van zijn juridische ouders, ofwel dat hij beschikte over een mvv. In een civiele juridische procedure wordt echter op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van [eiser] verlangd dat hij bewijs levert van de stellingen waarop hij zijn vorderingen baseert. Dat het gaat om omstandigheden die zich lang geleden hebben voorgedaan en dat het daarom voor [eiser] lastig (of zelfs onmogelijk) is dat bewijs te leveren, maakt dat niet anders.
4.55.
[eiser] beschikt niet over het paspoort van zijn juridische moeder, waarin hij volgens zijn stellingen zou moeten zijn bijgeschreven. Ook heeft hij geen documentatie kunnen achterhalen over de gestelde verstrekking van een mvv. Dit betekent dat hij er niet in is geslaagd te bewijzen dat de Staat op één van deze manieren bij zijn illegale adoptie betrokken is geweest.
4.56.
In 1980 moesten Brazilianen die Brazilië uit wilden reizen, een zogenoemd uitreisdeposito betalen aan de Braziliaanse autoriteiten. Van deze verplichting kon een vrijstelling worden verkregen door middel van een consulaire verklaring dat de persoon die het betrof voor onbepaalde tijd in Nederland werd toegelaten.28 [eiser] stelt dat aan zijn juridische ouders zo’n consulaire verklaring is afgegeven en dat de Staat daarmee onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [eiser] verwijst in dit verband naar de toepasselijke Braziliaanse wetgeving, waaruit blijkt dat de Braziliaanse autoriteiten een aantekening maakten in het paspoort, wanneer het uitreisdeposito werd betaald.29 Hij wijst er vervolgens op dat zo’n aantekening inderdaad is opgenomen in het paspoort van een vrouw die in 1979 illegaal vanuit Brazilië is geadopteerd (en wier ouders het uitreisdeposito hebben betaald), terwijl daarover in zijn eigen paspoort niets staat.
4.57.
[eiser] stelt ook hier niet meer dan dat dat het aannemelijk is dat aan zijn juridische ouders een consulaire verklaring is afgegeven. Het bewijs van deze stelling is echter niet geleverd. De rechtbank beschikt niet over een kopie van de gestelde consulaire verklaring, of andere stukken waaruit blijkt dat het Nederlandse consulaat in Brazilië daadwerkelijk zo’n verklaring heeft afgegeven. De gestelde betrokkenheid van het Nederlandse consulaat bij de illegale adoptie van [eiser] is daarmee niet komen vast te staan.
Legalisatie van Braziliaanse geboorteakte
4.58.
Tot slot stelt [eiser] zich op het standpunt dat de Staat aan zijn illegale adoptie heeft meegewerkt, doordat de Nederlandse vertegenwoordiging in Brazilië zijn Braziliaanse geboorteakte heeft gelegaliseerd. De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat de Staat daarmee – dus vóór afronding van het BBA-onderzoek – onrechtmatig heeft gehandeld.
4.59.
Uit de door [eiser] in het geding gebrachte persoonskaart blijkt dat er een Nederlandse vertaling van zijn Braziliaanse geboorteakte is overgelegd, toen zijn geboorteakte in het daarvoor bestemde register werd ingeschreven. Vast staat dat de geboorteakte alleen kon worden ingeschreven, als deze was gelegaliseerd. Wanneer die legalisatie heeft plaatsgevonden, is echter niet komen vast te staan.
4.60.
[eiser] stelt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, door zijn geboorteakte te legaliseren, terwijl hij wist (of behoorde te weten) dat de inhoud van die akte niet klopte. Vast staat dat de Braziliaanse geboorteakte van [eiser] op 27 april 1983 is ingeschreven in het register van de gemeente Den Haag, zodat de legalisatie voor die tijd moet hebben plaatsgevonden. Het BBA-onderzoek, waaruit bleek dat [eiser] het slachtoffer was geworden van verduistering van staat, is in september 1983 afgerond. In deze procedure is niet komen vast te staan dat de Staat op het moment waarop de legalisatie plaatsvond beschikte over zo veel aanwijzingen dat de geboorteakte van [eiser] in strijd met de waarheid was opgemaakt, dat hij onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door die geboorteakte te legaliseren. Daarbij komt dat de Staat in het kader van het BBA-onderzoek de ambtenaar van de burgerlijke stand in Den Haag wel heeft geadviseerd om alert te zijn.
4.61.
In het licht van de nummers. 4.51 tot en met 4.60 stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat de Staat de illegale adoptie van [eiser] heeft gefaciliteerd. Er is dus geen sprake van onrechtmatig handelen door de Staat vanwege de door [eiser] gestelde medewerking aan zijn illegale adoptie. Daarmee kan in het midden blijven of de Staat – zoals [eiser] stelt maar de Staat betwist – zijn vertegenwoordigen in Brazilië in de jaren ’60 en ’70 heeft geïnstrueerd om mee te blijven werken aan illegale adopties door Nederlandse echtparen.
Werkgeversaansprakelijkheid voor handelen [A]
4.62.
[eiser] stelt dat [A] , die werkzaam was als adjunct-emigratie attaché op het Nederlandse consulaat in [plaats 2] , zijn juridische ouders behulpzaam is geweest bij het uitvoeren van de illegale adoptie. Hij stelt zich op het standpunt dat [A] daarmee onrechtmatig heeft gehandeld en dat de Staat als zijn werkgever op grond van artikel 1403 van het toen geldende Burgerlijk Wetboek voor dat handelen aansprakelijk is. Dit artikel omvatte een kwalitatieve aansprakelijkheid van de werkgever voor fouten die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden had begaan.
4.63.
Partijen zijn het er niet over eens of de door [eiser] gestelde bemoeienissen van [A] (kort gezegd: het berichten van de juridische ouders dat er een kind voor hen beschikbaar was, het regelen van tijdelijke huisvesting voor de juridische ouders in Brazilië, het bemiddelen bij de overhandiging van [eiser] aan de juridische ouders en het assisteren bij het benodigde papierwerk om ervoor te zorgen dat de juridische ouders [eiser] als hun eigen kind mee naar Nederland zouden kunnen nemen) verband houden met zijn werkzaamheden of niet. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval, en wel om de volgende reden.
4.64.
In de eerste plaats geldt dat het de taak van een (adjunct) emigratie attaché was om het Nederlandse emigratiebeleid (gericht op Nederlanders die zich in het buitenland wilden vestigen) te ondersteunen. Ook verrichtte de emigratie attaché operationele werkzaamheden ten behoeve van emigratie.30 Het bemiddelen bij adopties behoorde dus niet tot het takenpakket van [A] als adjunct-emigratie attaché, laat staan het bemiddelen bij illegale adopties. Dat sluit echter niet uit dat de Staat aansprakelijk kan zijn voor de gedragingen van [A] , als hij in de gelegenheid was de juridische ouders van [eiser] te helpen, juist vanwege zijn werk als adjunct-emigratie attaché bij het Nederlandse consulaat in [plaats 2] . Van het door artikel 1403 BW (oud) vereiste functioneel verband is immers ook sprake als de gedraging buiten de taakvervulling van de werknemer viel, maar de werkkring van de werknemer daartoe de gelegenheid schiep.31 Dat was hier echter volgens de rechtbank niet het geval.
4.65.
[eiser] baseert zijn standpunt over het verband tussen de werkzaamheden van [A] als adjunct-emigratie attaché en zijn illegale adoptie op drie omstandigheden:
- -
i) [A] bemiddelde vaker bij illegale adopties;
- -
ii) [A] beschikte in verband met zijn functie over kennis over de voor illegale adoptie relevante Braziliaanse regelgeving en had een netwerk om te kunnen bemiddelen bij illegale adopties;
- -
iii) Behalve [A] waren er minstens drie andere Nederlandse ambtenaren, die werkten bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Brazilië, betrokken bij illegale adopties.
4.66.
Wat betreft het argument onder (i): in deze procedure is niet komen vast te staan dat [A] heeft bemiddeld bij meerdere illegale adopties, zoals [eiser] suggereert. [eiser] heeft daarvoor geen concrete aanknopingspunten gegeven, uit het BBA-onderzoek blijkt niet dat [A] betrokken was bij andere illegale adopties en ook de COIA32 heeft niet kunnen vaststellen dat [A] bij meerdere illegale adopties betrokken was. Ook als [B] tegen [eiser] zou hebben gezegd dat [A] vaker illegale adopties faciliteerde33, legt die verklaring onvoldoende gewicht in de schaal, nu noch het BBA-onderzoek noch de COIA iets heeft vastgesteld over een frequente betrokkenheid van [A] bij illegale adopties. De rechtbank kan er daarom niet vanuit gaan dat [A] vaker heeft meegewerkt aan illegale adopties dan alleen in het geval van [eiser] .
4.67.
Voor wat betreft het argument onder (ii): het ligt voor de hand dat [A] vanwege zijn functie bekend was met de regels over in ieder geval het inreizen van Nederlanders naar Brazilië. Ook beschikte hij over een netwerk, waardoor hij de juridische ouders van [eiser] in contact kon brengen met personen die een kind voor hen beschikbaar hadden. Dat dit alles het gevolg was van het werk van [A] als adjunct-emigratie attaché, is echter niet komen vast te staan. In de eerste plaats geldt dat de functie van [A] (en dus ook de kennis die hij vanwege zijn werk bezat over Braziliaanse regelgeving) zag op het faciliteren van Nederlanders die zich duurzaam in Brazilië wilden vestigen. Dat [A] uit hoofde van zijn functie ook over kennis moest beschikken over Braziliaanse regelgeving met betrekking tot het doen van geboorteaangiften en over het uitreizen uit Brazilië, zoals [eiser] suggereert, blijkt uit niets. Dat hij die kennis kennelijk wel bezat, hoeft niet samen te hangen met zijn werkzaamheden als adjunct-emigratie attaché. Iedere buitenlander die (zoals [A] ) langdurig in Brazilië verbleef, zal hebben beschikt over een netwerk en zal bovendien kennis hebben gehad van de geldende regelgeving. Dat deze kennis was voorbehouden aan personen die werkzaam waren op de Nederlandse vertegenwoordiging in Brazilië, ligt niet voor de hand. Ook is niet komen vast te staan dat [A] zijn activiteiten verrichtte vanuit het gebouw van het Nederlandse consulaat in [plaats 2] of dat hij zijn functie daar op een andere manier heeft gebruikt om de juridische ouders van [eiser] aan een kind te helpen.
4.68.
De verwijzing naar een advertentie van [A] in het zogenoemde “Oranje boekje”34 helpt [eiser] evenmin. [A] heeft in 1988 in dit boekje een advertentie geplaatst, waarin hij adviesdiensten aanbiedt op (onder andere) het gebied van adopties. De Staat heeft er echter terecht op gewezen dat de advertentie dateert uit 1988 (acht jaar na de illegale adoptie van [eiser] ) en dat [A] op dat moment al was gepensioneerd. Uit deze advertentie kan dan ook niet worden afgeleid dat [A] in 1980 zijn beroepsmatige kennis en ervaring heeft ingezet, om de juridische ouders van [eiser] te helpen bij de illegale adoptie.
4.69.
Tot slot het argument onder (iii): [eiser] stelt dat er, behalve [A] , nog minimaal drie andere Nederlandse ambtenaren betrokken waren bij illegale adopties vanuit Brazilië. [eiser] heeft – onder verwijzing naar de resultaten van het BBA-onderzoek – gesteld dat de echtgenote van de honorair consul veelvuldig als vertaalster betrokken was bij illegale adopties.35 Ook heeft [eiser] erop gewezen dat de persoon die tussen (grofweg) 1972 en 1978 Fgd. Kanselier bij de Nederlandse vertegenwoordiging in [plaats 2] was, nauw betrokken was bij kindertehuis [kindertehuis X] . Tot slot heeft [eiser] gesteld dat (familie van) toenmalige ambassadeur bij de Nederlandse vertegenwoordiging in [plaats 6] betrokken was bij een illegale adoptie in 1981. Uit de betrokkenheid van minimaal vier Nederlandse ambtenaren, die alle waren gestationeerd bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Brazilië, leidt [eiser] af dat [A] vanwege zijn functie als adjunct-emigratie attaché in staat was te bemiddelen bij de illegale adoptie van [eiser] .
4.70.
De rechtbank volgt [eiser] niet. Allereerst geldt uit niets blijkt dat de Fgd. Kanselier heeft bemiddeld bij illegale adopties. Of hij al dan niet banden had met het kindertehuis [kindertehuis X] , is in dit verband niet relevant. Daarnaast staat niet vast dat de voormalige ambassadeur zelf heeft bemiddeld bij een illegale adoptie36, terwijl niet is gesteld of gebleken dat hij op grotere schaal betrokken was bij illegale adopties vanuit Brazilië. Wel staat vast dat de echtgenote van de honorair consul vaak is opgetreden als vertaalster van Braziliaanse geboorteaktes. Ook hieruit kan echter de door [eiser] gestelde betrokkenheid van Nederlandse ambtenaren niet worden afgeleid. Deze echtgenote was immers niet in dienst van de Staat, terwijl evenmin is gebleken dat zij heeft gehandeld in opdracht van haar man.
4.71.
Ook de COIA heeft niet kunnen vaststellen dat er op grote schaal Nederlandse ambtenaren betrokken waren bij illegale adopties vanuit Brazilië, terwijl zij daar wel onderzoek naar heeft gedaan (zie nummer 3.16).
4.72.
Er is dus al met al onvoldoende reden om aan te nemen dat [A] enkel en alleen vanwege zijn functie als adjunct-emigratie attaché in de gelegenheid was de juridische ouders van [eiser] te helpen bij de illegale adoptie van [eiser] .
4.73.
Dit betekent dat niet is voldaan aan het door artikel 1403 BW (oud) vereiste functioneel verband tussen de gedragingen van [A] en zijn functie bij de Staat en dat de Staat niet op die grond voor die gedragingen aansprakelijk is.
Slotsom van de bespreking van de verwijten
4.74.
De rechtbank stelt vast dat de Staat onrechtmatig, want in strijd met artikel 8 EVRM, heeft gehandeld ten opzichte van [eiser] door na te laten naar aanleiding van de resultaten van het BBA-onderzoek maatregelen te treffen ter bescherming van het recht van [eiser] om zijn afkomst te kunnen kennen. Strafrechtelijk stond het Staat vrij om het BBA-onderzoek in te richten zoals hij heeft gedaan en om de juridische ouders van [eiser] niet te vervolgen. Civielrechtelijk is de Staat echter het door artikel 8 EVRM beschermde recht van [eiser] om zijn afkomst te kunnen kennen uit het oog verloren. Hij heeft destijds niets gedaan om ervoor te zorgen dat [eiser] zijn afkomst zou kunnen kennen. Welke maatregelen de Staat precies had moeten treffen, laat de rechtbank in het midden. Bepalend acht de rechtbank dat er niets is gedaan, terwijl de Staat daartoe wel gehouden was, maatregelen mogelijk waren en niet gezegd kan worden dat het treffen daarvan een onevenredige belasting voor hem zou zijn geweest. Voor het overige kan de Staat naar het oordeel van de rechtbank geen onrechtmatig handelen worden verweten.