Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij verzoek van 2 augustus 2019 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen illegale bouwwerken (zogenaamde schiethutten) op eilandjes in het plassengebied Reeuwijk.
1.2
In het primaire besluit heeft verweerder overwogen dat eiser geen belanghebbende bij het verzoek om handhaving is, in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat – kort samengevat – eiser door de aanwezigheid van de schiethutten niet rechtstreeks in zijn belangen wordt geraakt. Het verzoek van eiser om handhaving, is daarom geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het handhavingsverzoek van eiser is niet-ontvankelijk verklaard.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder, in afwijking van het advies van de bezwarencommissie, zijn standpunt gehandhaafd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert aan dat hij opkomt voor in het wild levende dieren en de kwaliteit van hun natuurlijke habitat. De aantasting van de natuurlijke habitat volgt in dit concrete geval enerzijds uit het bouwen en de aanwezigheid van illegale bouwwerken, waardoor percelen minder geschikt worden voor de in het gebied aanwezige (verstoringsgevoelige) soorten zoals de waterspitsmuis en de ringslang. Anderzijds wordt de natuurlijke habitat aangetast door het gebruik in ‘enge’ zin van de illegale bouwwerken als hutten van waaruit dieren worden doodgeschoten. Dat jagen ook zonder de schiethutten mogelijk is, maakt voor de ontvankelijkheid van het handhavingsverzoek niet uit. Immers, relevant is dat de bouwwerken en het gebruik ervan illegaal zijn en dat de met de schiethutten gepaard gaande activiteiten zoals jagen gevolgen hebben voor de natuurwerken in het gebied en de kwaliteit van de habitats. Eiser is daarom wel degelijk belanghebbende bij het handhavingsverzoek. Eiser wijst in dat verband op de “Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk”. Uit deze rapportage blijkt dat vanwege de aanwezige natuurwaarden slechts op 13 percelen plaats was voor schuilhutten, bergingen en steigers. Het wemelt in het plassengebied echter van de illegale bouwwerken, ook op eilanden waar in het geheel geen bebouwing is toegestaan.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb, wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Ingevolge artikel 7:1, in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan alleen een belanghebbende bezwaar maken, respectievelijk beroep instellen tegen een besluit.
4.2
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 32-35) veilig willen stellen dat organisaties als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1066).
4.3
Uit artikel 2 van de statuten blijkt dat eiser als stichting ten doel heeft:
- het opkomen voor in gevangenschap levende dieren waaronder landbouwhuisdieren en proefdieren;
- het opkomen voor in het wild levende dieren en de kwaliteit van hun natuurlijke habitat;
dit alles in de meest ruime zin van het woord.
De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door:
a. het naar buiten brengen van het leed van het dier via reportages en campagnes;
b. het creëren van bewustzijn voor de rechten van het dier via vreedzame acties, de rechtsgang, petities en (sociale) media;
c. het toepassen van bestaande rechtsmiddelen en het verbeteren van de rechtspositie ter bescherming van het dier;
d. het (doen) organiseren van evenementen, activiteiten en/of bijeenkomsten;
e. zowel nationaal als internationaal – al datgene te doen of te laten verrichten wat naar het oordeel van haar bestuur noodzakelijk, nuttig en/of gewenst is.
5. De vraag ligt voor of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij geen belanghebbende is bij het handhavingsverzoek.
5.1
De rechtbank stelt voorop dat uit de statuten van eiser, voor zover van belang, blijkt dat hij opkomt voor in het wild levende dieren en de kwaliteit van hun natuurlijke habitat in de meest ruime zin van het woord. De rechtbank acht deze doelstelling voldoende concreet geformuleerd. Verder is genoegzaam aannemelijk dat eiser zich door zijn feitelijke werkzaamheden ook daadwerkelijk hiervoor inzet.
5.2
De vraag is of het al dan niet handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de schiethutten voldoende rechtstreeks betrokken is bij de belangen die hij krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt. Daarbij is van belang of de (feitelijk gevolgen van) aanwezigheid en het gebruik van de schiethutten in voldoende rechtsreeks verband staan tot de statutaire doelstelling.
5.3
Daarbij is de rechtbank evenals verweerder van oordeel dat de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL4139), zoals aangehaald door de commissie bezwaarschriften, niet van belang is. Immers, in die zaak is geen beoordeling aan de orde betreffende het zijn van belanghebbende op grond van belangen die onder de statutaire doelstellingen vallen. In die zaak betreft het een beoordeling van het al dan niet zijn van belanghebbende, op grond van het feit dat sprake is van een gebruiksrecht van een nabij gelegen perceel. Dit is een ander criterium.
6.1
Op de Reeuwijkse Plassen is het bestemmingsplan “Plassengebied” van toepassing. Op de percelen terzake waarvan om handhaving wordt verzocht berust blijkens de aanvraag de bestemming “Natuur- Extensieve recreatie” (artikel 8). Bij de totstandkoming van dit bestemmingsplan zijn de mogelijke effecten van de ruimtelijke ontwikkelingen op de natuurwaarden getoetst aan de toen nog geldende Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998. In dat kader is aan de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) gevraagd om te toetsen of de nieuwe bebouwingsmogelijkheden in de vorm van een berging/schuilhut met bijbehorende steiger vanuit het perspectief van natuurwetgeving redelijkerwijs uitvoerbaar zijn, en daarom opgenomen kunnen worden in het (nieuwe) bestemmingsplan Plassengebied. Dit heeft geleid tot de ‘Natuurtoets bouwmogelijkheden onbebouwde percelen plassengebied Reeuwijk’, van de ODMH van 31 maart 2015 (hierna: de Natuurtoets), welke onder bijlage 4 van de toelichting op het bestemmingsplan is opgenomen.
6.2
Uit de Natuurtoets volgt dat op 94 extensief gebruikte, meer natuurlijke kadastrale percelen die extensief beheerd/gebruikt worden, realisatie van de bouwwerken kan leiden tot aantasting van leefgebied en/of exemplaren van (strikt) beschermde soorten (zoals de waterspitsmuis, vleermuizen en de ringslang), en/of verstoring van leefgebied door menselijke aanwezigheid of vaarbewegingen. Op 42 van die 94 percelen komen (in potentie) strikt beschermde soorten voor. Geschikt leefgebied voor deze soorten is op de gehele locatie aanwezig. Daardoor zijn geen ruimtelijke voorwaarden te formuleren waarbij overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen wordt. Voor deze locaties is het toestaan van een berging/schuilhut en/of een steiger in het bestemmingsplan een aanzienlijk juridisch risico. Op 39 percelen bestaat ook een reëel risico op overtreding van de Flora- en faunawet voor strikt beschermde soorten, maar kan dat, aldus het advies, worden voorkomen door in het bestemmingsplan (ruimtelijke) voorwaarden en beperkingen te stellen aan de bouwmogelijkheden.
6.3
De rechtbank leidt uit de toelichting bij het bestemmingsplan af dat deze adviezen uit de Natuurtoets zijn overgenomen en betrokken bij de uitwerking van onder meer (de bouwmogelijkheden op) de bestemming “Natuur- Extensieve recreatie” (artikel 8) van het bestemmingsplan. Er zijn in navolging van die natuurtoets voorwaarden en beperkingen gesteld aan de bouw van een berging/schuilhut teneinde de naleving van de natuurwetgeving te borgen. Nu onderhavige handhavingsverzoeken zien op schiethutten op percelen met die bestemming en aannemelijk is dat ook op die percelen ingevolge de natuurwetgeving (strikt) beschermde diersoorten aanwezig kunnen zijn kan de aanwezigheid van schiethutten gevolgen hebben voor het leefgebied en/of exemplaren van (strikt) beschermde soorten. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een voldoende rechtsreeks verband tussen de (feitelijk gevolgen van de) aanwezigheid en het gebruik van de schiethutten en de belangen die eiser blijkens zijn statutaire doelstelling en feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt, te weten het opkomen voor in het wild levende dieren en de kwaliteit van hun natuurlijke habitat in de meest ruime zin van het woord.
Dat de Natuurtoets niet ziet op de schiethutten leidt niet tot een ander oordeel. Relevant is de aanwezigheid en mogelijke aantasting van het leefgebied en/of exemplaren van (strikt) beschermde soorten.
6.4
De rechtbank volgt verweerder verder niet in de stelling dat het beroep ongegrond is op grond van artikel 8:69a van de Awb. Het bepaald in artikel 8:69a van de Awb ziet niet op de ontvankelijkheid en kan pas aan de orde komen in het kader van een beroep tegen een inhoudelijk besluit op de handhavingsverzoeken.
7. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat hij geen belanghebbende bij het verzoek om handhaving zou zijn. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, het bezwaar van eiser gegrond te verklaren en het primaire besluit van 4 september 2019 te herroepen, nu eiser ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard in zijn verzoeken om handhaving. Verweerder zal een inhoudelijk besluit moeten nemen op die verzoeken.
8. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting en 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, en een wegingsfactor 1). Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht ter hoogte van € 354,- dient te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en verklaart het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond en herroept het primaire besluit van 4 september 2019;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.244,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 354,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. Laterveer-Runderkamp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
30 juli 2021.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: