Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A van der Toorn, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Tihouna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1999.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft de gronden niet betwist. Deze gronden kunnen de maatregel naar het oordeel van de rechtbank dragen.
4. Eiser betwist dat sprake is van zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn. Hij wijst er op dat er weliswaar signalen zijn die duiden op een andere opstelling van de Marokkaanse autoriteiten, maar dat nog onvoldoende gebleken is dat daadwerkelijk uitzettingen naar Marokko kunnen plaatsvinden. In het geval van eiser is niet duidelijk waarom voor hem in de periode sinds maart 2022 nog geen laissez-passer is verstrekt. Dat de Marokkaanse autoriteiten in 110 gevallen de nationaliteit van vreemdelingen hebben bevestigd maakt dat niet anders, omdat kennelijk nog niet in al die 110 gevallen laissez-passers zijn verstrekt. Daarom blijft onduidelijk of Marokko ongedocumenteerde vreemdelingen zal terugnemen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Hij wijst er op dat zich ten opzichte van de situatie zoals beoordeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:698) een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan. Hij geeft aan dat de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging in de periode tussen maart 2022 en augustus 2022 11 laissez passers hebben verstrekt ten behoeve van Marokkaanse onderdanen. In 6 gevallen betrof dit personen die ongedocumenteerd waren. Voorts heeft in die periode 3 maal een gedwongen uitzetting naar Marokko plaatsgevonden. Ook hebben de Marokkaanse autoriteiten op verzoek van Nederland de nationaliteit bevestigd van 110 personen, waaronder eiser. Ook dit duidt er volgens verweerder op dat de Marokkaanse autoriteiten inmiddels wel de bereidheid hebben hun eigen onderdanen terug te nemen, zodat zicht op uitzetting naar Marokko binnen redelijke termijn niet langer ontbreekt. Dat nog niet in al die 110 gevallen laissez-passers zijn verstrekt houdt volgens verweerder verband met het feit dat daarnaast een presentatie in persoon ten overstaan van de Marokkaanse diplomatieke vertegenwoordiging moet plaatsvinden. Er worden inmiddels ook daadwerkelijk presentaties in persoon georganiseerd, hetgeen een bevestiging vormt voor de juistheid van de aanname dat zicht op uitzetting naar Marokko niet ontbreekt. Verweerder verwacht dat eiser op korte termijn kan worden ingepland voor een presentatie in persoon.
6. De rechtbank oordeelt als volgt.
7. In de uitspraak van 2 april 2021 heeft de Afdeling onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 april 20151 overwogen dat de situatie in 2021 zich onderscheidde van de situatie in 2015 vanwege de lange periode dat geen laissez-passers zijn afgegeven. In de uitspraak van 2015 ging het om een periode van zes maanden, terwijl de laatste afgifte van een laissez-passer op de datum van de zitting bij de Afdeling tenminste zestien maanden geleden was. Er was weliswaar niet gebleken van een concrete reden, maar het was, zo overwoog de Afdeling, wel duidelijk geworden dat laissez-passers niet worden afgegeven.
8. Uit de informatie die verweerder op de zitting van de rechtbank naar voren heeft gebracht blijkt dat, zoals hiervoor reeds overwogen, inmiddels weer 11 laissez-passers zijn verstrekt. Voorts worden presentaties in persoon georganiseerd. Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van de rechtbank niet langer worden staande gehouden dat zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Marokko ontbreekt. Dit oordeel wordt niet anders door de stelling van eiser dat niet duidelijk is of de drie gedwongen uitzettingen betrekking hadden op gedocumenteerde of ongedocumenteerde vreemdelingen. Niet valt in te zien dat verweerder de vreemdeling niet louter met behulp van een laissez-passer zou kunnen verwijderen naar Marokko. Dat is immers bij uitstek het document dat wordt afgegeven om grensoverschrijding van een ongedocumenteerde vreemdeling mogelijk te maken. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.