Overwegingen
1. [erflaatster] (erflaatster) heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een inkomen uit sparen en beleggen (box 3 inkomen) van € 2.658. In de aangifte zijn de volgende bezittingen opgenomen:
Waarde bank- en spaartegoeden € 95.428
Waarde overige bezittingen € 33.873
De rendementsgrondslag bedraagt daarmee € 129.301. Rekening houdend met het heffingsvrije vermogen bedraagt de grondslag voor de berekening van het box 3 inkomen € 99.301.
2. De overige bezittingen bestaan uit een baar goud, met een waarde van € 33.873 per 1 januari 2018 en een waarde van € 34.574 per 1 januari 2019. De (niet gerealiseerde) waardestijging van de baar goud over het jaar 2018 bedraagt daarmee € 701. Op de bank- en spaartegoeden heeft eiser in totaal € 38 aan rente ontvangen.
3. Verweerder heeft aan erflaatster een aanslag IB/PVV 2018 opgelegd conform de ingediende aangifte.
4. Bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 heeft verweerder het box 3 inkomen verminderd naar € 1.479.
5. In geschil is of het inkomen uit sparen en beleggen (box 3) zoals dat is vastgesteld bij de verminderingsbeschikking juist is vastgesteld.
6. Eiser concludeert tot een verdere vermindering van de aanslag. Verweerder concludeert tot handhaving van de verminderingsbeschikking.
Beoordeling van het geschil
7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest1 geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.
8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 20222 dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.
9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel 3.
10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van erflaatster herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst en ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen.
Vermogenscategorie 1 Vermogenscategorie 2 Vermogenscategorie 3
2017 0,25% 5,39% 3,43%
2018 0,12% 5,38% 3,20%
2019 0,08% 5,59% 3,00%
2020 0,04% 5,28% 2,74%
2021 0,01% 5,69% 2,46%
Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 1.479.
11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement van 0,12% (te weten € 114) in aanmerking genomen en voor het overige vermogen een rendement van 5,38% (te weten € 1.822). Het werkelijke rendement bedroeg minder, namelijk € 38, respectievelijk € 701. Daarbij geldt dat het rendement over het overige vermogen een niet gerealiseerde waardestijging over het bewuste jaar betreft. Dit roept de vraag op of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.4
12. Voor wat betreft de bank- en spaartegoeden is niet in geschil dat het werkelijk behaalde rendement € 38 bedraagt, zodat de rechtbank voor deze categorie van dat rendement zal uitgaan. Voor wat betreft de overige bezittingen stelt de rechtbank voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. Eiser heeft onweersproken gesteld dat het daadwerkelijke (niet gerealiseerde) rendement op de goudstaaf € 701 bedraagt. De rechtbank zal voor de overige bezittingen daarom uitgaan van dit lagere rendement. Dat dit een niet gerealiseerde waardestijging betreft is in dit geval geen aanleiding om van een (nog) lager rendement uit te gaan.
13. Het vorenstaande betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen als volgt moet worden berekend.
Opbrengst bank- en spaartegoeden € 38
Opbrengst overige bezittingen € 701
€ 739
Berekening nieuw rendementspercentage: € 739/€ 129.301 = 0,57%
Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,57% x € 99.301 = € 566
De rechtbank zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 566.
14. De belastingrente dient met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag te worden verminderd. Dat deze nog verder dient te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.