Inleiding en procesverloop
Aan verzoekster is bij besluit van 12 augustus 2021 uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend voor de duur van een half jaar, namelijk van 26 juli 2021 tot 26 januari 2022.
Bij brief van 20 december 2021 heeft verweerder verzoekster laten weten voornemens te zijn om de opvang te beëindigen. Verzoekster heeft op 1 januari 2022 haar zienswijze hiertegen kenbaar gemaakt.
Verzoekster heeft op 7 januari 2022 een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw ingediend.
Bij besluit van 10 januari 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist de verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) met ingang van 23 februari 2022 te beëindigen. Het verzoek om continuering van de opvang wordt afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit beroep ingesteld. Dat beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 22/156. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Verzoekster heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van het verschuldigde griffierecht. Zij heeft voldoende aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. De voorzieningenrechter verleent verzoekster daarom vrijstelling.
2. Verweerder is voornemens op 23 februari 2022, vier weken na het aflopen van de termijn waarin verzoekster uitstel van vertrek was verleend, de aan verzoekster verleende verstrekkingen in het kader van de Rva 2005 te beëindigen. Hieraan ligt ten grondslag dat verzoekster niet behoort tot één van de categorieën asielzoekers aan wie opvang wordt geboden zoals bepaald in artikel 3, tweede en derde lid, van de Rva 2005. Daarnaast is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan aan verzoekster alsnog opvang verleend zou moeten worden. Er is niet gebleken van een acute medische noodsituatie op het moment van beëindigen van de verstrekkingen. Verweerder wijst erop dat verzoekster ook in een situatie buiten de opvang ingevolge artikel 10 van de Vw aanspraak kan maken op voortgaande medisch noodzakelijke zorg.
3. De voorzieningenrechter is, gelet op het navolgende, van oordeel dat er sprake is van spoedeisend belang.
4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in het geval van verzoekster sprake van zeer bijzondere omstandigheden die nopen tot continuering van de Rva-verstrekkingen. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat niet in geschil is dat verzoekster ernstige medische klachten heeft, zoals ook blijkt uit het advies van Bureau Medische Advisering (BMA) van 11 augustus 2021. In dit BMA-advies staat verder dat bij uitblijven van de behandeling voor de kanker de tumor zal groeien en verzoekster daaraan zal komen te overlijden (vraag 3) en dat bij uitblijven van de genoemde behandeling een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is (vraag 4). Reizen wordt door de BMA-arts afgeraden en de BMA-arts acht het moeilijk in te schatten of en zo ja, wanneer verzoekster weer in staat zal zijn om te reizen. Dit hangt af van hoe de behandeling aanslaat. De BMA-arts adviseert daarom om over zes maanden een heradvies aan te vragen (vraag 5). De voorzieningenrechter stelt vast dat er op dit moment nog geen herbeoordeling van het BMA ligt, ondanks dat er wel een nieuw verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw is gedaan. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat er voor verzoekster op dit moment geen enkele mogelijkheid is om het besluitvormingstraject bij de IND te bespoedigen. Dit kan pas als de beslistermijn, die loopt tot 4 maart 2022, is verstreken.
5. Verzoekster heeft ter nadere onderbouwing van haar medische problemen een brief van 1 februari 2022 van dr. [A] , gynaecologisch oncoloog van het AMC overgelegd. Uit deze brief blijkt dat verzoekster nog steeds kampt met dezelfde klachten die in het BMA-advies zijn genoemd, dat zij hormoontherapie heeft, dat zij verschillende medicatie gebruikt en dat zij onder behandeling is bij een gynaecologisch oncoloog, een medisch oncoloog en een uroloog.
6. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel dat niet is uit te sluiten dat ook op dit moment een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan als de behandeling zal worden gestaakt. Evenmin is uit te sluiten dat verzoekster op dit moment nog steeds niet in staat is om te reizen. Weliswaar kan verzoekster op grond van artikel 10, tweede lid, van Vw aanspraak maken op de verlening van medisch noodzakelijke zorg, maar niet staat vast dat verzoekster daarmee de door haar benodigde medische behandeling zal krijgen die nodig is om een eventuele medische noodsituatie op korte termijn af te wenden. Gelet op dit alles is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster bij continuering van de Rva-verstrekkingen groter is dan het algemeen belang van verweerder bij beëindiging daarvan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Nicholson, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier, op 23 februari 2022.
De voorzieningenrechter is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: