RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummers: SGR 22/2482 (verzoek om een voorlopige voorziening) en SGR 22/2456 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 april 2022 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
het college van burgemeester en wethouders van Westland, verweerder
(gemachtigde: mr. A.M. Bos).
Als derde-partij nemen aan het geding deel [derde-partij 1] en [derde-partij 2], te [woonplaats] , vergunninghouders
(gemachtigde: mr. A.J.G. Schrage).
Procesverloop
In het besluit van 14 september 2021 (primair besluit) heeft verweerder aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor het gewijzigd uitvoeren van een eerder verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een woning op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] .
In het besluit van 3 maart 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouders zijn verschenen.
Overwegingen
1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Vergunninghouders willen een woning bouwen op het perceel [adres] [huisnummer] te [plaats] , kadastraal bekend onder sectie [X] , nummer [kadastraal nummer] . Verweerder heeft hiervoor in het besluit van 14 februari 2020 een omgevingsvergunning verleend. Deze vergunning ziet op de activiteiten bouwen en gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Tegen het besluit van 14 februari 2020 zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
2.1.
Vergunninghouders hebben vervolgens een omgevingsvergunning aangevraagd voor het gewijzigd uitvoeren van de omgevingsvergunning van 14 februari 2020. Vergunninghouders hebben toegelicht dat de woning op het perceel naast dat van hen wordt verplaatst, als gevolg waarvan zij ook hun eigen woning willen verplaatsen. Verweerder heeft in het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de verplaatsing van de woning plaatsvindt binnen de bestemmingen “Wonen 1” en “Tuin 1” en niet in de richting van het gedeelte van het perceel waarvoor de aanduiding “Waarde - reliëf” geldt. Het beschermde duinreliëf wordt door de verplaatsing van de woning dan ook niet aangetast. In de eerder verleende omgevingsvergunning van 14 februari 2020 is al gemotiveerd waarom van het uitwerkingsplan “Westmade fase 1A” kan worden afgeweken. Met de verplaatsing van de woning wordt de afwijking van het uitwerkingsplan niet vergroot, aldus verweerder.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert hiertoe aan dat de onherroepelijke omgevingsvergunning van 14 februari 2020 niet meer mag worden gewijzigd. Daartoe verwijst eiser naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).1 Daarnaast heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard waarvoor een nieuwe omgevingsvergunning kan worden verleend. Door de wijziging moet namelijk in strijd met het uitwerkingsplan een aanmerkelijk stuk duin worden afgegraven en de woning wordt voor een deel gebouwd binnen de bestemming “Tuin 1”. Verweerder is bij de beoordeling voorbijgegaan aan het belang van eiser bij het behoud van het duinreliëf voor zijn woon- en leefklimaat. Verweerder heeft volgens eiser erkend dat het besluit van 14 februari 2020 strijdigheden bevat en verweerder had de omgevingsvergunning op grond van artikel 5.19, eerste lid, van de Wabo dan ook moeten intrekken.
5. Ter plaatse van de te realiseren woning geldt het uitwerkingsplan “Westmade fase 1A” (het uitwerkingsplan). Op het perceel rusten de bestemmingen “Wonen 1” en “Tuin 1”. Op een deel van de gronden met de bestemming “Tuin 1” rust de aanduiding “Waarde - reliëf”.
Wijziging van het bouwplan
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de stukken en de toelichting van vergunninghouders ter zitting volgt dat de wijziging van het bouwplan bestaat uit het verschuiven van de plek waar de woning wordt gebouwd. De plek van de woning is in de omgevingsvergunning van 14 september 2021 drie meter in noordoostelijke richting verschoven ten opzichte van de omgevingsvergunning van 14 februari 2020.
6.1.
Anders dan eiser betoogt, volgt uit de door hem genoemde uitspraken van de Afdeling niet dat een onherroepelijk verleende omgevingsvergunning nooit meer kan worden gewijzigd. Uit de uitspraken volgt alleen dat als een omgevingsvergunning onherroepelijk is, de aanvraag die daaraan ten grondslag ligt niet meer kan worden gewijzigd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Vergunninghouders hebben immers niet de aanvraag die heeft geleid tot de onherroepelijke omgevingsvergunning van 14 februari 2020 gewijzigd, maar zij hebben een nieuwe aanvraag ingediend om de wijzigingen van hun bouwplan te vergunnen. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 18 maart 2015 volgt is het mogelijk om een onherroepelijk geworden omgevingsvergunning nadien te wijzigen met een daartoe ingediende, nieuwe aanvraag.2 In dat geval ligt het bouwplan niet opnieuw in volle omvang ter beoordeling voor, maar alleen de vergunde wijzigingen van het bouwplan. De voorzieningenrechter overweegt dat dit betekent dat in deze procedure alleen de verschuiving van de plek van de woning van vergunninghouders ter beoordeling voorligt.
6.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leidt de verschuiving van de plek van de woning niet tot een nieuwe strijdigheid met het uitwerkingsplan. Ter zitting is nader toegelicht dat de woning parallel aan de Haagweg wordt verschoven. De woning blijft voor ¾ deel geplaatst op de gronden met de bestemming “Wonen 1” en voor ¼ deel op de gronden met de bestemming “Tuin 1”. De woning wordt niet verschoven op gronden met de aanduiding “Waarde - reliëf”. In het oorspronkelijke bouwplan ligt de woning niet op de gronden met de aanduiding “Waarde - reliëf” en ook in het gewijzigde bouwplan ligt de woning niet op deze gronden. De voorzieningenrechter overweegt dat het gewijzigde bouwplan daarom niet leidt tot aantasting van het duinreliëf. Eiser wordt daarom door het bestreden besluit ook niet aangetast in zijn belang bij het behoud van het duinreliëf.
6.3.
Eiser heeft ter zitting betoogd dat verweerder artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) ten onrechte heeft toegepast, omdat dit artikel ziet op het vergunnen van strijdig gebruik van bouwwerken. De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling in de uitspraak van 13 mei 2020 heeft overwogen dat het begrip gebruiken in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor op dezelfde manier moet worden uitgelegd als het begrip gebruiken in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.3 Dit betekent dat het begrip gebruiken in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor niet alleen betrekking heeft op het gebruik van bouwwerken, maar ook op het bouwen in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder was dan ook bevoegd om de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor te verlenen.
6.4.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de onherroepelijke vergunning van 14 februari 2020 had moeten intrekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.