Periode 5) beslaat de periode van bijna één jaar vanaf het vragen van pleidooi door [eiser] op 29 januari 2019 tot de datum van het houden van de pleidooien op 7 januari 2020.
Allereerst moet worden opgemerkt dat de stelling van [eiser] , inhoudende dat het hof het deskundigenbericht ook zelf meteen na ontvangst daarvan had kunnen bestuderen en vervolgens had kunnen bepalen dat die deskundige zou moeten worden opgeroepen voor een mondelinge behandeling, niet steekhoudend is.
Het is niet aan het hof om hier zelfstandig actie in te ondernemen maar aan partijen om arrest te vragen, dan wel te verzoeken een memorie naar aanleiding van het deskundigenbericht te mogen nemen of, zoals hier is gebeurd, om pleidooi te vragen.
Uit het door [eiser] overgelegde roljournaal en het procesdossier blijkt overigens dat partijen elk, Van Knippenberg op 11 december 2018 en [eiser] op 15 januari 2019, een dergelijke memorie hebben genomen en dat het hof de zaak vervolgens op 29 januari 2019 voor het overleggen van stukken voor het wijzen van arrest had gezet.
Uit dat roljournaal blijkt verder dat op 12 februari 2019 door het hof is beslist de zaak voor dagbepaling pleidooi te zetten, dat geen verhinderdata worden gevraagd en het pleidooi begin 2020 zal worden gepland.
Bij de mondelinge behandeling is de Staat uitdrukkelijk gevraagd naar een nadere uitleg waarom de zaak in deze periode bij het hof heeft stilgelegen. De Staat heeft aangevoerd dat dit gelegen heeft aan een capaciteitsgebrek bij het hof.
Tot op zekere hoogte kan een capaciteitsgebrek bij het hof wellicht nog worden aanvaard als een geldige reden maar een periode van bijna een jaar tussen het vragen van pleidooi en het mogen houden van het pleidooi is in de omstandigheden van dit geval te lang, ook als in het oog wordt gehouden dat de aard van de procedure op zichzelf geen speciale voortvarendheid vereiste.
Daarom wordt de stelling van [eiser] onderschreven dat een deel van zes maanden van deze periode, dat de zaak bij het hof heeft stilgelegen geldt als een excessieve en onredelijke vertraging die aan de Staat moet worden toegerekend.