Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/632831 / KG ZA 22-676
Vonnis in kort geding van 7 september 2022
SILVER SPECIALISTISCHE ZORG B.V. te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. K.J. Breedijk te Tilburg,
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.H.T. van Gijssel te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Silver’ en ‘de Staat’.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Silver is een instelling in de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en verleent psychologische zorg. Bij Silver zijn ongeveer 50 psychologen werkzaam. Dit betreft een mix van psychologen als bedoeld in artikel 3 Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), te weten gezondheidszorgpsychologen en/of psychotherapeuten en daarnaast WO-afgestudeerde basispsychologen die nog niet in de gelegenheid zijn (geweest) om de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog en/of psychotherapeut te volgen.
2.2.
Silver wenst (het praktijkdeel van) de opleiding voor gezondheidszorgpsycholoog en/of psychotherapeut te verzorgen, althans daar opleidingsplaatsen voor beschikbaar te hebben en te houden en daarvoor – vervolgens – een subsidie in de vorm van een (door de NZA te verstrekken) beschikbaarheidsbijdrage voor medische vervolgopleidingen te ontvangen.
2.3.
In de Wet BIG wordt ten aanzien van beroepen binnen de psychologie onderscheid gemaakt tussen de basisberoepen en de specialismen. Voor de toegang tot de beroepen van artikel 3 Wet BIG (waaronder vallen de gezondheidszorgpsycholoog en de psychotherapeut) berust de verantwoordelijkheid bij de minister van VWS (hierna: de Minister). Voor de toegang tot de wettelijk erkende gespecialiseerde beroepen (als bedoeld in artikel 14 van de Wet BIG) berust de verantwoordelijkheid bij door de Minister goedgekeurde beroepsorganisaties. Voor psychologische beroepen is dit sinds 2015 de Federatie voor Gezondheidszorgpsychologen en Psychotherapeuten (hierna: FGzPt).
2.4.
Op grond van het Besluit gezondheidszorgpsycholoog en het Besluit psychotherapeut bestaan de opleidingen tot gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut uit een cursorisch onderdeel en een praktijkdeel. In de praktijk verzorgen door de Minister aangewezen opleidingsinstellingen het cursorische gedeelte en gaan zij een samenwerking aan met praktijkopleidingsinstellingen die (onder verantwoordelijkheid van de opleidingsinstelling) het praktijkgedeelte verzorgen.
2.5.
Op grond van de door de NZA gehanteerde regels komen alleen erkende praktijkopleidingsinstellingen in aanmerking voor een beschikbaarheidsbijdrage.
2.6.
Tot zeer recent werd de erkenning van de praktijkopleidingsinstellingen uitgevoerd door de Commissie Registratie en Toezicht (CRT) van de FGzPt.
2.7.
Met betrekking tot deze erkenning heeft de FGzPt criteria vastgesteld in haar Regeling Gezondheidszorgpsycholoog en Psychotherapeut, basisberoep en specialismen (hierna: de Regeling). De Minister heeft met deze Regeling ingestemd en deze instemming gepubliceerd in de Staatscourant. Bij besluit van 15 december 2020 heeft de Minister ingestemd met de door de FGzPt aangepaste Regeling en ook deze instemming gepubliceerd in de Staatscourant.
2.8.
Tussen 2012 en 2018 beschikte Silver, althans een aan haar verwante entiteit, over een erkenning als praktijkopleidingsinstelling voor de opleidingen gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut. Deze erkenning is met ingang van 1 juli 2018 door de FGzPt ingetrokken.
2.9.
Sinds 2018 heeft Silver in meerdere bestuursrechtelijke procedures geklaagd over de Regeling. Silver heeft onder meer bezwaar gemaakt tegen het instemmingsbesluit van 15 december 2020.
2.10.
Bij uitspraak van 15 juli 2022 (hierna: de Uitspraak) heeft de bestuursrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant het bezwaar van Silver tegen het instemmingsbesluit van de Minister met de Regeling gegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank overweegt dat de minister al geruime tijd, in ieder geval al sinds de nota van 15 april 2019, op de hoogte is van deze problematiek. In de nota staat ook dat de regelingen van de FGzPt niet alleen voorschriften bevatten voor specialisten (vanwege artikel 14 van de Wet BIG), maar ook voor opleidingsinstellingen voor de basisberoepen van gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut (als bedoeld in artikel 3 van de Wet BIG). De wet kent echter geen grondslag om in te stemmen met de regelingen ten aanzien van de onderdelen die betrekking hebben op de artikel 3 van de Wet BIG-beroepen. De verantwoordelijkheid voor de basisberoepen ligt volledig bij de minister en niet bij de FGzPt.
In de huidige situatie leidt dat ertoe dat de strengere verenigingsregels van de FGzPt tot wettelijke regels worden verheven en als zodanig worden toegepast. Partijen die daar niet aan voldoen, komen per definitie niet in aanmerking om de opleiding tot gezondheidszorgpsycholoog of psychotherapeut te verzorgen. Sterker nog, zij kunnen daarover niet eens een bestuursrechtelijk appellabel besluit verkrijgen van de verantwoordelijke minister, omdat privaatrechtelijke instellingen zoals de opleidingsinstellingen en Stichting TOP opleidingsplaatsen de aanvraagprocedure uitvoeren en daarbij met instemming of op aanwijzing van de minister de regels van de FGzPt toepassen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de minister met deze instemming van de Regeling niet heeft gehandeld zoals het een zorgvuldig handelend bestuursorgaan betaamt en dat het bestreden besluit daarom in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel (artikel 3:2 van de Awb.)
Ten onrechte heeft de minister geen aanleiding gezien om de FGzPt op te dragen de aspecten in de regeling die betrekking hebben op artikel 3 van de Wet BIG te schrappen en de beschermde titels uit artikel 3 van de Wet BIG te verwijderen uit de Regeling. Door opnieuw in te stemmen met een dergelijke verwarrende en onjuiste regelgeving, laat de minister zijn regelgevende bevoegdheid inmiddels feitelijk invullen door een daartoe niet bevoegde private instelling en vult de minister zelf zijn bevoegdheid tot het stellen van regels voor de basisberoepen onvoldoende in. Dat klemt temeer nu meerdere partijen de minister hebben gevraagd actie te ondernemen en zij er in de praktijk tegenaan lopen dat de FGzPt strengere eisen stelt dan bij wet voorzien.”
2.11.
Bij (advocaat)brief van 19 juli 2022 heeft Silver onder verwijzing naar de Uitspraak de Minister gesommeerd om aan de FGzPT binnen vijf dagen nadien op te dragen om alle aspecten in de Regeling die betrekking hebben op artikel 3 van de Wet BIG onmiddellijk te schrappen en de beschermde titels van artikel 3 van de Wet BIG te verwijderen uit de Regeling en om de FGzPt te verbieden om enige regeling of bepaling met betrekking tot de basisberoepen op te stellen, dan wel om toezicht uit te oefenen. In deze brief verzoekt Silver de Minister om een afschrift van de opdracht aan de FGzPt te publiceren in de Staatscourant en dat te versturen aan alle betrokken partijen.
2.12.
Bij e-mail van 20 juli 2022 is door het ministerie aan Silver meegedeeld dat kennis is genomen van de Uitspraak en dat de Minister zich zal beraden over de gevolgen. In deze brief schrijft het ministerie dat vanwege de vakantie van de betrokken ambtenaren geen gehoor kan worden gegeven aan de sommatie.
2.13.
Bij (advocaat)brief van 11 augustus 2022 heeft de Minister – mede naar aanleiding van de door Silver uitgebrachte dagvaarding – toegezegd om op zeer korte termijn uitvoering te geven aan de Uitspraak, onder meer door:
- -
de FGzPt eerst schriftelijk en daarna telefonisch te verzoeken om de Regeling zodanig aan te passen dat deze niet meer de indruk wekt van toepassing te zijn op de basisberoepen en om de beschermde titels van gezondheidszorgpsycholoog en psychotherapeut uit de titel te verwijderen;
- -
Silver op zo kort mogelijke termijn te informeren over de nader vast te stellen erkenningsprocedure voor praktijkopleidingsinstellingen, waarbij de Minister zal beslissen op de aanvraag van Silver en zal borgen dat Silver voldoende tijd zal hebben om de erkenningsprocedure te doorlopen voordat op 1 april 2023 de nieuwe deadline verstrijkt waarop praktijkopleidingsinstellingen een aanvraag kunnen doen voor de door hen gewenste opleidingsplaatsen voor 2024.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de Minister verantwoordelijk is voor de erkenning van de praktijkopleidingsinstellingen en dat hij dit niet had mogen overlaten aan (de CRT van) de FGzPt. Door de instemming met de Regeling heeft de Minister dit feitelijk wel gedaan. Hij heeft dus niet – zoals vermeld staat in de brief van 11 augustus 2022 – alleen maar die indruk gewekt. De Staat dient daarom actief te bevorderen dat de FGzPt stopt met de erkenning van de praktijkopleidingsinstellingen en dat de Regeling, voor zover die betrekking heeft op de basisberoepen, wordt aangepast, zodat dit voor alle betrokken partijen duidelijk is. De Staat heeft inmiddels toegezegd dat het huidige kader van de FGzPt voor erkenning van de praktijkopleidingsinstellingen zal verdwijnen en dat er een nieuwe regeling komt, waarbij uitgangspunt is dat de bevoegdheid om te erkennen bij de Minister ligt. Daarbij heeft de Staat gegarandeerd dat hij de nieuwe regels op een zodanig tijdstip bekend zal maken dat Silver voldoende tijd en gelegenheid heeft om de erkenningsprocedure te doorlopen, zodat zij, na een eventuele erkenning, tijdig een aanvraag kan indienen voor opname in het verdeelplan 2024. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Staat verder in dat kader verklaard dat met de FGzPt is afgesproken dat aanvragen voor erkenning als praktijkopleidingsinstelling zullen worden doorgezonden aan de Minister. Verder heeft de Staat toegezegd dat hij de FGzPt per omgaande zal verzoeken de website zodanig aan te passen dat duidelijk wordt dat de Regeling niet van toepassing is op de basisberoepen. Op dit laatste punt heeft de Staat toegezegd dat hij de brief waarin deze verzoeken bevestigd worden, in kopie zal sturen aan Silver.
4.2.
Met deze onvoorwaardelijke toezeggingen is de Staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende tegemoet gekomen aan de spoedeisende belangen van Silver. Anders dan Silver kennelijk meent, leidt de Uitspraak er niet zonder meer toe dat de eerdere intrekking van de erkenning geacht moet worden niet te hebben plaatsgevonden en/of dat Silver op zeer korte termijn zonder meer (weer) kan worden erkend. Daargelaten dat die intrekking van de erkenning naar zeggen van de Staat onder meer was gegrond op een onveilig leer- en werkklimaat, dient erkenning immers in voorkomend geval plaats te vinden op basis van de nieuw te maken (nu nog onbekende) regeling en daarop kan niet in kort geding worden vooruitgelopen. Voor zover Silver meent dat zij door het uitblijven van de erkenning, dan wel de eerdere intrekking ervan, ten onrechte schade heeft geleden, is een daarop gerichte (bodem)procedure aangewezen.
4.3.
Bij deze stand van zaken heeft Silver geen belang meer bij de door haar gevorderde voorzieningen. De vorderingen van Silver worden dus afgewezen. In de omstandigheid dat de Staat pas na de dagvaarding concrete stappen heeft ondernomen om aan de Uitspraak te voldoen, ziet de voorzieningenrechter ondanks de afwijzing en de gedeeltelijke intrekking van de vorderingen aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.