1
[eiser 1], verblijvende in de PI Vught,
2. [eiser 2], wonende te [plaats],
beiden in persoon en in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun nog minderjarige kinderen [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3],
eisers,
advocaten mrs. A. Boumanjal en Y. Finani te Utrecht,
advocaat voor eiser sub 1 tevens mr. S. van Klaveren te Amsterdam,
de Staat der Nederlanden (meer specifiek het Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Eisers worden hierna gezamenlijk aangeduid als [eisers] Zij worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘[eiser 1]’ en ‘[eiser 2]’. De kinderen van [eiser 1] en [eiser 2], voor wie zij in deze procedure optreden in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, worden hierna ook aangeduid als ‘de kinderen’. Gedaagde wordt hierna aangeduid als ‘de Staat’.
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de op 7 juli 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser 1] is op 27 september 2022 door de rechtbank Gelderland veroordeeld voor afpersing en het medeplegen van uitlokking van vijftien aanslagen, waaronder aanslagen die zijn gepleegd terwijl [eiser 1] gedetineerd zat. Daarbij is aan [eiser 1] een gevangenisstraf van negentien jaar en tien maanden opgelegd.
2.2.
[eiser 2] is de partner van [eiser 1]. [eiser 1] en [eiser 2] hebben samen drie kinderen, die thans wonen bij [eiser 2], te weten [minderjarige 1] (10 jaar oud), [minderjarige 3] (9 jaar oud) en [minderjarige 2] (5 jaar oud).
2.3.
[eiser 1] zit voor de onder 2.1 genoemde strafbare feiten sinds 8 januari 2021 in voorlopige hechtenis. Hij heeft eerst in PI De Schie gezeten, waar hij op de lijst van gedetineerden met een vlucht- en maatschappelijk risico (hierna: GVM-lijst) in categorie “hoog” is geplaatst. [eiser 1] is op 23 september 2021 overgeplaatst naar PI Leeuwarden, waar hij door de directeur op de Afdeling Intensief Toezicht (AIT) is geplaatst. Op 15 juni 2022 is [eiser 1] overgeplaatst naar de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de PI Vught. Bij besluit van 1 december 2022 is dit verblijf voor de duur van zes maanden verlengd.
2.4.
Op 16 december 2022 heeft de minister van Rechtsbescherming (hierna: de Minister) een wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog) gepubliceerd. Deze wijziging houdt – kort gezegd – in dat de c-grond voor plaatsing in de EBI is gewijzigd en dat er een d-grond is toegevoegd. De c-grond houdt sindsdien in dat gedetineerden een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie.
De d-grond houdt sindsdien in dat gedetineerden een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen vanwege de aard van de verdenking, de aard van het misdrijf of de misdrijven waarvoor de gedetineerde is veroordeeld, de omstandigheden waaronder dat misdrijf of die misdrijven zouden zijn gepleegd of zijn gepleegd of de persoonlijkheid van de gedetineerde.
2.5.
Eveneens op 16 december 2022 heeft de Minister de Regeling […] houdende vaststelling van het model huisregels voor de Extra Beveiligde Inrichting gepubliceerd (hierna: de Regeling). Op grond daarvan dient de directeur van een EBI ervoor te zorgen dat de in de bijlage opgenomen aanwijzing wordt opgenomen in de huisregels.
In die bijlage staat vermeld, voor zover hier relevant:
“Teneinde voortgezet crimineel handelen in detentie of levensgevaar zettend handelen vanuit de extra beveiligde inrichting te voorkomen gelden voor gedetineerden die op grond van artikel 6, eerste lid, onder c of d, van de Regeling selectie, plaatsing of overplaatsing van gedetineerden in de Extra Beveiligde Inrichting of Afdeling zijn geplaatst de volgende toezichtmaatregelen:
- -
De gedetineerde wordt toegestaan eenmaal per week gedurende 10 minuten een of meer telefoongesprekken te voeren.
- -
Telefoongesprekken van deze gedetineerde worden alleen toegestaan met personen die zich op dat moment in een politiebureau of penitentiaire inrichting bevinden. Na de screening van de personen waarmee de gedetineerde aangeeft te willen bellen, wordt aangegeven vanuit welke inrichting of welk politiebureau het telefoongesprek tot stand wordt gebracht. Voor het buitenland zullen nadere regels worden vastgesteld.
- -
Per week wordt één uur bezoek toegestaan. Bij bezoek wordt maximaal gelijktijdig één persoon per bezoekmoment toegestaan. Indien een kind of kinderen onder de 14 jaar op bezoek komt c.q. komen bij deze gedetineerde, bestaat de begeleiding uit één volwassene. In totaal worden twee kinderen jonger dan 14 jaar gezamenlijk tijdens een bezoek toegelaten. Heeft een gedetineerde meer dan zes kinderen onder de 18 jaar, dan kan maatwerk worden toegepast.
- -
De gedetineerde geeft 48 uur voorafgaande aan het telefoongesprek of het bezoek aan in welke van de reeds in de huisregels opgenomen talen hij tijdens het telefoongesprek en het bezoek wenst te voeren. Het gesprek of het bezoek wordt beëindigd indien toch een andere dan de opgegeven taal wordt gebruikt.
Aanleiding voor deze maatregelen is de motie van 6 juli 2022 van het Tweede Kamerlid Ellian waarbij hij de regering oproept om per direct een verscherpt toezichtsregime generiek ten aanzien van gedetineerden die zijn geplaatst in de EBI in te voeren. Deze motie is aanvaard. Ik heb de Tweede Kamer aangegeven bij mijn brief van 26 september 2022 dat ik op de volgende wijze uitvoering aan deze motie geef. Vanwege het toenemende gevaar voor het personeel, de directeur in het bijzonder, wordt een aanwijzing gegeven aan de directeur van de penitentiaire inrichting Vught om een verscherpt toezichtsregime in de huisregels van de EBI op te nemen ten aanzien van alle gedetineerden die in de EBI zijn geplaatst op grond c- en d-grond. Deze maatregelen worden niet meer door de directeur bij individueel besluit opgelegd.
Op deze wijze wordt maximaal toezicht uitgeoefend om te voorkomen dat deze gedetineerde vanuit de EBI in staat is zijn criminele netwerk aan te sturen. Grondslag voor deze toezichtmaatregelen zijn de artikelen 38 en 39 van de Penitentiaire beginselenwet. Deze toezichtsmaatregelen zien niet op contact met geprivilegieerde personen, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Daarnaast kunnen nog separaat andere toezichtsmaatregelen door hetzij in de huisregels hetzij bij besluit van de directeur van de Extra Beveiligde Inrichting of Afdeling worden opgelegd, indien daartoe aanleiding bestaat.”
De hierboven onder het tweede gedachtestreepje genoemde toezichtmaatregel zal hierna ook worden aangeduid als “de bestreden toezichtmaatregel”.
2.6.
Het verblijf van [eiser 1] in de EBI is vervolgens op 8 februari 2023 door de Minister met twaalf maanden verlengd op grond van artikel 6, eerste lid onder c en d van de Rspog (hierna ook: de verlengingsbeslissing).
2.7.
[eiser 1] heeft beroep ingesteld tegen de verlengingsbeslissing en gevraagd om schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van de bestreden toezichtmaatregel. De voorzitter van de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (hierna: RSJ) heeft [eiser 1] op 21 februari 2023 niet-ontvankelijk verklaard in zijn schorsingsverzoek.
De voorzitter heeft daartoe overwogen “dat de toezichtmaatregel met betrekking tot het telefonisch contact met verzoekers gezin niet kan worden aangemerkt als een verzoeker betreffende beslissing van de directeur als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet en evenmin als een beslissing van verweerder. De toezichtmaatregel moet naar het voorlopig oordeel van de voorzitter worden aangemerkt als een algemene regel die voor alle gedetineerden geldt die in de EBI verblijven op grond van artikel 6, eerste lid onder c. of d., van de [Rspog]. In beginsel kan verzoeker daarom niet worden ontvangen in zijn verzoek. Dit zou slechts anders zijn als deze algemene regel in strijd zou zijn met hogere wet- en regelgeving. Daarvan is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet gebleken. Nu tegen een algemene regel geen beklag openstaat, kan daarvan ook niet om schorsing worden verzocht. Verzoeker kan daarom niet worden ontvangen in zijn verzoek.”
2.8.
Op 3 juni 2023 heeft de Minister het wetsvoorstel tot Wijziging van de Penitentiaire Beginselenwet (Pbw) in verband met aanvullende maatregelen tegen georganiseerde criminaliteit tijdens detentie naar de Tweede Kamer gestuurd (Kamerstukken II, 36372, nr. 2).
2.9.
Op 19 juni 2023 heeft de beroepscommissie van de RSJ het onder 2.7 door [eiser 1] ingestelde beroep tegen de verlengingsbeslissing ongegrond verklaard.
In de uitspraak is ten aanzien van de c-grond geconcludeerd:
“De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van een vermoeden van algemeen gevaar voor de openbare orde of de veiligheid van personen, wegens levensbedreigend of anderszins zeer ernstig voortgezet crimineel handelen vanuit detentie heeft kunnen aannemen. De informatie waarop het vermoeden van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie is gebaseerd, berust op voldoende actuele, betrouwbare en concrete feiten en omstandigheden.”
In de uitspraak is ten aanzien van de d-grond geconcludeerd:
“De beroepscommissie is van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, een onaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van algemeen gevaar voor de openbare orde en veiligheid van personen heeft kunnen aannemen, vanwege de aard van de misdrijven waarvoor klager is veroordeeld, de omstandigheden waaronder die misdrijven zijn gepleegd, en in combinatie met zijn persoonlijkheid. De informatie waarop dit is gebaseerd is voldoende actueel, betrouwbaar en concreet.”
De algehele conclusie luidt vervolgens:
“Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing – bij afweging van alle in aanmerking komende belangen – niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie acht ook voldoende aannemelijk dat toepassing van maatregelen voor gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico (GVM-maatregelen) of andere toezichtmaatregelen (bij plaatsing van klager in een minder beveiligde inrichting) de genoemde risico’s op dit moment onvoldoende kan beperken. De bestreden beslissing voldoet daarmee ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van strijd met het EVRM is geen sprake. De beroepscommissie zal het beroep dan ook ongegrond verklaren.”
3 Het geschil
3.1.
[eisers] vorderen, zakelijk weergegeven, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de eis voor personen om zich te begeven in een politiebureau of penitentiaire inrichting voor telefonisch contact met gedetineerden in de EBI te Vught buiten toepassing te laten, althans een zodanige beslissing te nemen als de voorzieningenrechter juist acht, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten op de wijze zoals nader in de dagvaarding omschreven.
3.2.
[eisers] hebben de vordering om een zodanige beslissing te nemen als de voorzieningenrechter juist acht ter zitting mondeling aldus nader ingevuld, dat zij subsidiair vorderen dat de bestreden toezichtmaatregel wordt opgeschort zolang voor families in het buitenland de maatregel niet van toepassing is en meer subsidiair vorderen dat deze maatregel enkel kan worden toegepast indien personen zich voor telefonisch contact met gedetineerden in de EBI in Vught ook kunnen begeven in een politiebureau in de nabijheid van hun vaste verblijfplaats.
3.3.
Daartoe voeren [eisers] – samengevat – het volgende aan. De bestreden toezichtmaatregel is een onverkort geldende generieke maatregel, zonder de mogelijkheid van afwijking in individuele gevallen. Gezien de indringende gevolgen voor [eisers], in het bijzonder voor [eiser 2] en de kinderen al dan niet in samenhang bezien met de overige doorgevoerde toezichtmaatregelen, is de bestreden toezichtmaatregel in strijd met de aan hen toekomende fundamentele rechten waaronder het in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) gegarandeerde recht op family life, disproportioneel, niet noodzakelijk en daarom onrechtmatig. [eisers] voeren in dit verband in het bijzonder aan dat, omdat de Minister slechts een tiental Penitentiaire Inrichtingen (PI’s) met de GVM-status hoog heeft aangewezen van waaruit kan worden gebeld, en geen politiebureaus, telefonisch contact tussen vader en kinderen praktisch gezien onmogelijk is gemaakt. Moeder en kinderen zijn aangewezen op het openbaar vervoer en met gedurende maximaal tien minuten bellen vanuit de dichtstbijzijnde aangewezen PI gaat vanwege de reistijd ongeveer twee uur gemoeid. Dit valt redelijkerwijs niet te combineren met school, zwemles en andere activiteiten van de kinderen.
3.4.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
[eisers] komen op tegen de door de minister aan de directeur van de PI Vught gedicteerde huisregel, luidende dat degenen die willen telefoneren met een in de EBI op grond van de c- en/of d-grond gedetineerde, dit vanuit een door de minister aangewezen politiebureau of PI dient te doen. [eisers] doen daarbij een klemmend beroep op onder meer hun recht op family life (zie onder 3.3), dat volgens hen door deze huisregel onmiskenbaar wordt geschonden. Zij bepleiten dan ook dat bedoelde bestreden toezichtmaatregel buiten toepassing dient te worden gelaten. De Staat betwist de onrechtmatigheid en wijst onder meer op het maatschappelijk belang dat voortgezet crimineel handelen vanuit EBI-detentie onmogelijk wordt gemaakt. De voorzieningenrechter komt in dit vonnis tot het oordeel dat de vorderingen van [eisers] niet kunnen worden toegewezen, wat niet wil zeggen dat hij zich het lot van het gezin, en dan in het bijzonder de kinderen, in het geheel niet aantrekt (vgl. 4.14).
4.2.
De voorzieningenrechter dient zich, net als in alle andere zaken, eerst de vraag te stellen of hij degene is die over deze belangwekkende vraag mag oordelen of dat hij daarmee zijn bevoegdheden zou overschrijden. De Staat betoogt dat dat oordeel niet aan de burgerlijke (voorzieningen)rechter is.
4.3.
De voorzieningenrechter constateert dat [eisers] aan hun vordering ten grondslag hebben gelegd dat de Staat onrechtmatig handelt. Daarmee is naar vaste jurisprudentie de bevoegdheid van de burgerlijke (voorzieningen)rechter gegeven.
4.4.
Desondanks dient de voorzieningenrechter een eiser niet-ontvankelijk in zijn vorderingen te verklaren indien kort gezegd voor hem een specifieke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan die met voldoende waarborgen is omkleed. Daarbij is het volgende van belang.
4.5.
Bij de beantwoording van de vraag naar de ontvankelijkheid, heeft als uitgangspunt te gelden dat de voorzieningenrechter in kort geding fungeert als ‘restrechter’ in alle zaken met een spoedeisend karakter. De aanwijzing van een andere bevoegde rechter of van een speciale rechtsgang zet de voorzieningenrechter in beginsel niet buiten spel. Wanneer echter die andere aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt, is de weg naar de voorzieningenrechter afgesloten. Daartoe is ook vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin de eiser een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan bereiken.
De door [eiser 1] ingestelde vordering
4.6.
De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat daarvan in het geval van [eiser 1] zelf sprake is. Volgens de Staat staan er voor [eiser 1] twee met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgangen open, die hij deels ook al heeft benut. Volgens de Staat kan [eiser 1] in de eerste plaats beroep instellen tegen de verlengingsbeslissing –hetgeen hij ook heeft gedaan– en kan hij in die procedure aan de orde stellen dat de bestreden toezichtmaatregel in strijd is met het hogere wet- of regelgeving. Daarnaast kan [eiser 1] dit volgens de Staat ook bij de beklagcommissie en in beroep bij de RSJ aan de orde stellen, terwijl aan de voorzitter van de RSJ een voorlopige voorziening in de vorm van een schorsingsbeslissing kan worden gevraagd. De weg naar de burgerlijke rechter is daarom afgesloten, aldus de Staat. [eiser 1] heeft dit weersproken, stellende dat hij in dit kort geding niet opkomt tegen zijn EBI-plaatsing en dat hij bij een penitentiaire rechter niet-ontvankelijk wordt verklaard indien hij aan de orde stelt dat de toepassing van een algemeen geldende huisregel onrechtmatig is jegens hem.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat de beroepsprocedure tegen de verlengingsbeslissing niet kan worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, voor zover [eiser 1] wenst te bereiken dat de bestreden toezichtmaatregel (voorlopig) niet meer op hem wordt toegepast, ook als hij op de c- en/of d-grond in de EBI verblijft. Daarvoor is die beroepsprocedure niet bestemd. Met die procedure kan [eiser 1] ook niet het resultaat bereiken, dat hij met dit kort geding wil bereiken zoals hiervoor vermeld. Uit de (onder 2.9 aangehaalde) motivering van de op 19 juni 2023 door de beroepscommissie van de RSJ genomen beslissing volgt ook niet anders.
De voorzieningenrechter gaat dus aan dit deel van het betoog van de Staat voorbij.
4.8.
[eiser 1] kan dat resultaat echter wél bereiken door beklag in te stellen tegen de toevoeging van de bestreden toezichtmaatregel aan de huisregels door de directeur van de PI Vught, waarna hij eventueel nog beroep kan instellen bij de RSJ tegen de uitspraak van de beklagcommissie. Dat [eiser 1] die route heeft gevolgd, is gesteld noch gebleken. Wel heeft [eiser 1] aan de voorzitter van de RSJ gevraagd om schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden toezichtmaatregel. Daarop is in de uitspraak van 21 februari 2023 afwijzend beslist, met de motivering als vermeld onder 2.7.
4.9.
In overeenstemming met vaste RSJ-jurisprudentie heeft de voorzitter overwogen dat tegen een algemene regel in beginsel geen beklag open staat. De voorzitter van de RSJ heeft in zijn uitspraak van 21 februari 2023 overwogen dat dit ook geldt voor een algemene regel die voor alle gedetineerden geldt die in de EBI verblijven op grond van artikel 6, eerste lid onder c. of d., van de Regeling, zoals bij [eiser 1] het geval is. Daarbij wordt, wederom volgens vaste jurisprudentie van de RSJ, echter tevens overwogen dat op dit beginsel een uitzondering wordt gemaakt als deze algemene regel in strijd is met hogere wet- en regelgeving. Dat geldt dus ook in het geval het een door de minister bij ministeriële regeling aan de directeur van de PI gedicteerde algemene huisregel betreft. In een dergelijk geval – waarvan volgens [eiser 1] sprake is vanwege strijd met onder meer artikel 8 EVRM – staat beklag en nadien eventueel beroep bij de RSJ wél open. De voorzitter heeft het verzoek tot een voorlopige (schorsings)voorziening niet toegewezen op grond van zijn oordeel dat van een dergelijke strijd geen sprake is.
4.10.
Dat de (voorzitter van de) RSJ ook werkelijk algemene regels aan hoger recht toetst blijkt niet alleen uit de zojuist besproken uitspraak van de voorzitter van de RSJ van 21 februari 2023, maar ook uit andere uitspraken van de RSJ. De voorzieningenrechter wijst ter illustratie op de uitspraak van 17 januari 2022 (21/20549/GA). Daarin is het beroep weliswaar ongegrond verklaard, maar in de uitspraak wordt uitvoerig ingegaan op de vraag of is voldaan aan de vereisten om een inbreuk te mogen maken op de door artikel 8 EVRM gewaarborgde rechten. In een uitspraak van de voorzitter van de RSJ van 13 december 2022 (22/30761/SGA) is voorts de tenuitvoerlegging van een maatregel geschorst vanwege strijdigheid met (artikel 9 van) het EVRM.
4.11.
Nu een (op beklag volgende) beroepsprocedure bij de RSJ ook ingevolge vaste jurisprudentie moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, sluit (de mogelijkheid van) die procedure de weg naar de burgerlijke rechter op grond van het stelsel van gesloten rechtsmiddelen uit. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [eiser 1], voor zover hij optreedt namens zichzelf, niet kan worden ontvangen in zijn vordering in dit kort geding.
De door [eiser 2] en namens de kinderen van [eiser 1] ingestelde vorderingen
4.12.
In dit kort geding zijn wel ontvankelijk [eiser 2], in persoon en optredende als wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen en [eiser 1] voor zover hij optreedt als wettelijke vertegenwoordiger van de kinderen. Voor [eiser 2] en de kinderen staat immers geen andere rechtsgang open, waarin zij aan de orde kunnen stellen dat de bestreden toezichtmaatregel op onrechtmatige wijze inbreuk maakt op hun fundamentele rechten. Deze vorderingen zijn in dit geding echter niet voor toewijzing vatbaar. De voorzieningenrechter dient zich immers in beginsel te richten naar het (voorlopig) oordeel van de voorzitter van de RSJ in de uitspraak van 21 februari 2023 dat niet is gebleken dat de bestreden toezichtmaatregel in strijd is met hogere wet- en regelgeving, waaronder het recht op family life. Afgezien daarvan zou de voorzieningenrechter de beslissing van de beklag- en beroepscommissie moeten afwachten, nu er geen plaats is voor een met die beslissing strijdige uitspraak in kort geding (vgl de door de Staat als productie overgelegde (niet gepubliceerde) uitspraak van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 22 juni 1995 (94/259 KG) waarin in gelijke zin wordt geoordeeld).
4.13.
De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding om de regel te doorbreken dat hij zich (in beginsel) naar het oordeel van de voorzitter dient te richten. De voorzitter heeft in zijn voorlopige voorzieningsbeslissing geen inzage gegeven in zijn gedachtegang ten aanzien van zijn oordeel dat van strijd met hoger recht geen sprake is. Echter, de voorzieningenrechter zou zich, indien hij wel inhoudelijk zou mogen toetsen of de bestreden maatregel onmiskenbaar onrechtmatig is, moeten richten op de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over onder meer het al geruime tijd bestaande Italiaanse artikel 41-bis-regime - dat wat beperkingen van telefoonverkeer en bezoek soortgelijk en zelfs strenger is dan het EBI-regime - en ten aanzien waarvan het EHRM ondanks een behoorlijk aantal zaken voorgelegd te hebben gekregen over dat regime, geen schendingen heeft aangenomen. Van een evidente misslag van de voorzitter in de toepassing van het hogere recht, in het bijzonder het EVRM, is dan ook geen sprake, waarbij nog van belang is dat door de toets van de verlenging van het verblijf in de EBI van [eiser 1] op grond van de c- en d-grond (vgl. 2.9), niet kan worden gezegd dat toepassing van de bestreden maatregel geheel los staat van (weliswaar door [eiser 1] bestreden) persoonlijke omstandigheden. De voorzieningenrechter rest dus niets anders dan de vorderingen van [eiser 2] en de kinderen af te wijzen.
4.14.
De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot het oordeel van niet-ontvankelijkheid, althans afwijzing van de vorderingen. De voorzieningenrechter hecht eraan om ten overvloede nog het volgende te overwegen. Ook als in de strafrechtelijke procedure uiteindelijk definitief zal worden vastgesteld dat [eiser 1] inderdaad de crimineel van de buitencategorie is voor wie hij door de Staat wordt gehouden, neemt dat niet weg dat hij ook vader is en, belangrijker, de kinderen dragen hoe dan ook geen schuld. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter tegen die achtergrond de vraag gesteld naar de beweegredenen van de Minister om enkel PI’s met de GVM-status hoog aan te wijzen en niet (bepaalde) politiebureaus als locaties van waaruit gebeld zou kunnen worden. Omdat de vordering daarop op dat moment nog niet (voor de Staat kenbaar) was gericht en het debat daarover in de stukken dan ook niet was gevoerd, kon de voorzieningenrechter ter zitting niet volledige helderheid verkrijgen over de noodzakelijkheid van die beperkte aanwijzing. Duidelijk is wel dat een eventuele mogelijkheid om vanuit een enigszins in de omgeving van de woonplaats van [eiser 2] en de kinderen gelegen politiebureau te bellen, de last voor de kinderen zou verlichten. Bij vaststelling van de bestreden toezichtmaatregel werd, gezien de tekst daarvan, kennelijk niet onverantwoord geacht dat het bellen met een op de c- of d-grond in de EBI geplaatste gedetineerde vanuit (bepaalde) politiebureaus zou kunnen plaatsvinden.
De voorzieningenrechter geeft de Minister in overweging om met name in het belang van kinderen in de basisschoolleeftijd (nogmaals) na te gaan of het bellen vanuit bepaalde politiebureaus ook tot een verantwoorde mogelijkheid behoort.
Tot slot zal de Staat, reeds op grond van de ter zitting namens de Staat ter zake gedane, expliciete mededeling, door [eisers] eraan gehouden kunnen worden dat bellen vanuit aangewezen PI’s ook in de weekenden mogelijk is (vgl. EHRM-arrest van 6 december 2022 (3468/20, Subaşi – Turkije)).
4.15.
[eisers] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten.
De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend. De proceskosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. Bij gebreke van tijdige betaling zijn [eisers] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd.
5 De beslissing
5.1.
verklaart [eiser 1] niet-ontvankelijk in zijn vordering, voor zover hij deze heeft ingesteld namens zichzelf;
5.2.
wijst de overige vorderingen af;
5.3.
veroordeelt [eisers] hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht, te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.15, en bepaalt dat [eisers] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zijn, op de wijze zoals onder 4.15 vermeld;
5.4.
verklaart de onder 5.3 opgenomen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2023.
ts