Beoordeling door de voorzieningenrechter
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De stelling van het college dat het verzoek niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning tweede fase volgt de voorzieningenrechter niet. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) of de Wabo verplicht niet tot het instellen van beroep tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning tweede fase om een verzoek om voorlopige voorziening te kunnen indienen tot schorsing van voorschriften van de omgevingsvergunning eerste fase. Het connexiteitsvereiste geldt in dit geval alleen ten aanzien van het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning eerste fase. Tegen dit besluit heeft verzoekster (tijdig) beroep ingesteld.
5. Verzoekster heeft met de brief van 13 juni 2023 desgevraagd het spoedeisend belang per bestreden voorschrift toegelicht. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster het spoedeisend belang bij schorsing van de bestreden voorschriften daarmee voldoende toegelicht, met uitzondering van voorschrift 1.11.5 (zie hierover nader onder 9.3 van deze uitspraak). Dat de verleende omgevingsvergunningen nog niet onherroepelijk zijn, betekent – anders dan het college in het verweerschrift stelt – niet dat verzoekster geen spoedeisend belang heeft bij de verzochte voorlopige voorziening. Nu de omgevingsvergunningen in werking zijn getreden, dient verzoekster immers uitvoering te geven aan de daaraan verbonden voorschriften. Daarom is voldaan aan de voorwaarden om het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
6. Voorschrift 1.3.11 luidt:
“Ter controle van de hoeveelheid te lozen effluent van de zuiveringsinstallatie moet op de effluentleiding van gecombineerde bezinksel- en olieafscheider, dan wel de vetafscheider van de lozingspunten 6 en 7 een watermeter zijn geïnstalleerd waarmee de geloosde hoeveelheid water afkomstig van het opslaan en ontwateren van RKG-slib en wassen van de binnen- en buitenzijde van materieel en containers en de geloosde hoeveelheid water afkomstig van het reinigen van vaten met swill en friet kan worden gemeten. De jaarlijkse hoeveelheid geloosd afvalwater moet worden geregistreerd (BBT 11).”
6.1.
Verzoekster acht het doel van dit voorschrift niet duidelijk. Volgens haar is BBT 11 van de BREF afvalbehandeling alleen van toepassing vanwege de opslag van gevaarlijk afval en het bewerken van hout. Bij deze activiteiten komt echter geen afvalwater vrij. Het afvalwater komt vrij bij het ontwateren van slib en het wassen van voertuigen, containers en vaten. De hoeveelheid water die daarbij vrijkomt is overigens gering, zeker ten opzichte van de hoeveelheid hemelwater die vrijkomt op de locatie. Het is naar de mening van verzoekster vreemd dat water van het ontwateren van slib en het wassen van voertuigen, containers en vaten wel plaats dient te vinden als op dezelfde locatie hout wordt geshredderd en gevaarlijk afval wordt opgeslagen, en niet als er geen hout wordt geshredderd en gevaarlijk afval wordt opgeslagen. Op deze wijze invulling geven aan genoemde BBT is volgens verzoekster daarom oneigenlijk.
6.2.
In het bestreden besluit staat dat het doel van het voorschrift is om te voldoen aan het gestelde in BBT 11 van de BBT-conclusies voor afvalbehandeling. Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het lozen van dergelijk afvalwater een samenhangende activiteit is en daarom onder de IPPC-installatie valt. Tot de inrichting behoort een IPPC-installatie op grond van de categorie 5.5. De BBT-conclusies gaan over activiteiten uit bijlage I van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU) (RIE) en vallen daarmee onder het toepassingsbereik.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
6.3.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Wabo neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
6.4.
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
6.5.
De BBT-conclusies afvalbehandeling zijn van toepassing op een aantal activiteiten genoemd in bijlage I van de RIE, waaronder de activiteit beschreven onder categorie 5.5, samengevat: de tijdelijke opslag van gevaarlijke afvalstoffen met een totale capaciteit van meer dan 50 ton. Niet ter discussie staat dat deze activiteit plaatsheeft in de inrichting van verzoekster. De BBT-conclusies zijn dus van toepassing. Dit betekent dat aan BBT 11 moet worden voldaan. BBT 11 luidt: “De BBT is om het jaarlijkse water-, energie- en grondstoffenverbruik en de jaarlijkse productie van residuen en afvalwater te monitoren met een frequentie van ten minste eenmaal per jaar.” Gelet op de tekst van BBT 11, heeft het college dit voorschrift naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter terecht aan de omgevingsvergunning verbonden. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift.
7. Voorschrift 1.4.23 luidt:
“Papier en karton moeten zodanig worden opgeslagen dat deze niet in contact komen met (hemel)water.”
7.1.
Verzoekster voert aan dat er geen voorzieningen zijn gepland voor het overdekt opslaan van balen papier en dat er geen milieuhygiënische grondslag is voor deze eis. Dit voorschrift heeft alleen voor los gestort, schoon papier meerwaarde. Voor vervuild papier heeft het geen meerwaarde, voor gebaald papier ook niet, aldus verzoekster.
7.2.
Het college heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij de minimumstandaard voor niet voor recycling geschikt papier en karton is aangegeven dat het hier bijvoorbeeld gaat om papier en karton dat te nat of vervuild is. Het feit dat het nat is (geworden) zorgt er dus in potentie voor dat een lagere verwerkingsstandaard moet worden gehanteerd. Het Landelijk Afvalbeheerplan 2017-2029 (LAP3) bevat een voorkeursvolgorde voor de verwerking, waarbij recycling een hogere vorm van afvalverwerking is dan hoofdgebruik als brandstof. Aangevraagd is dat het papier en karton wordt afgezet voor recycling. Om die reden moet schoon papier en karton droog worden opgeslagen, om te voorkomen dat de opslag leidt tot niet voor recycling geschikt papier en karton.
7.3.
In het verweerschrift van 8 september 2022 heeft het college aangegeven met verzoeker van mening te zijn dat het inderdaad moet gaan om los gestort, schoon papier en karton. Het is daarbij aan verzoekster om in de gaten te houden voor welk doel het papier wordt aangeboden, zoals recycling of afvalverwerking als hoofdgebruik.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
7.4.
In het LAP3 staat in deel E de minimumstandaard per specifieke afvalstroom. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen. Deze minimumstandaard is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden verwerkt dan wenselijk is. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een vergunning worden verleend, mits de totale verwerking voldoet aan de minimumstandaard. In een aantal sectorplannen is vermeld dat het opnemen van sturingsvoorschriften dan noodzakelijk is.
7.5.
In Sectorplan 4 is het volgende vermeld:
“De minimumstandaard voor de verwerking van papier en karton is recycling. De minimumstandaard voor niet voor recycling geschikt papier en karton is andere nuttige toepassing (bijvoorbeeld als brandstof). De inrichting moet ervoor zorgen dat papier en karton niet vervuild raakt binnen de inrichting zodat het niet meer voor recycling in aanmerking komt. Hierbij is het van belang dat papier en karton niet in contact komen met (hemel)water.”
7.6.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in bijlage 1 van het bij de aanvraag gevoegde document ‘Acceptatieprocedure & Administratiesysteem SUEZ Recycling & Recovery Alphen a/d Rijn’ van 7 februari 2020, waarin de te accepteren stromen met opslag en doorzet zijn aangegeven, onder volgnummer 4 is vermeld “Gescheiden ingezameld/afgegeven papier en karton”. Op pagina 12 van dat document staat als bestemming: “Afzet ten behoeve van recycling. Niet voor recycling geschikt papier en karton wordt afgezet voor andere nuttige toepassing (bijvoorbeeld hoofdgebruik als brandstof).” De aanvraag ziet naar het oordeel van de voorzieningenrechter dus zowel op papier en karton dat geschikt is om te recyclen als op papier en karton dat daar niet geschikt voor is.
7.7.
Voor zover het gaat om het recyclen van papier en karton - hetgeen blijkens het verhandelde ter zitting het leeuwendeel betreft van het papier dat wordt ingenomen - moet het daarvoor wel geschikt zijn. Op grond van sectorplan 4 geldt dan de voorwaarde dat dat papier en karton niet in contact mogen komen met (hemel)water. Gelet hierop heeft het college dit voorschrift naar voorlopig oordeel terecht aan de omgevingsvergunning verbonden, maar moet aan dit voorschrift de voorwaarde worden toegevoegd dat dit uitsluitend geldt voor papier en karton dat voor recycling in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal daarom ten aanzien van voorschrift 1.4.23 de voorlopige voorziening treffen dat dit voorschrift wordt aangepast, op de wijze zoals hiervoor is vermeld.
Voorschriften 1.7.2 en 1.7.3
8. Voorschrift 1.7.2 luidt:
“Vergunninghouder draagt zorg voor een actueel register van afvalstoffen, die overeenkomstig deze vergunning mogen worden geaccepteerd, waarbij per te onderscheiden afvalstroom binnen een Euralcode minimaal het volgende wordt aangegeven:
de bij acceptatie mogelijke aanwezigheid van ZZS waarbij tevens wordt aangegeven of:
o De minimumstandaard van het LAP reeds rekening houdt met de aanwezigheid van deze ZZS;
o De ZZS in de afvalstof is vermeld op de autorisatielijst (bijlage XIV REACH) en de beoogde verwerking niet het maken van een voorwerp is;
o De ZZS in de afvalstof is vermeld op de restrictielijst (bijlage XVII REACH) én voor de beoogde toepassing een restrictie geldt;
o De ZZS een POP is waar de POP-verordening bijlage IV op toeziet.
de concentraties dan wel concentratieranges aan te onderscheiden ZZS, die in de te accepteren afvalstromen aanwezig kunnen zijn, voor zover bekend;
de wijze waarop concentraties dan wel concentratieranges in de te accepteren afvalstoffen zijn vastgesteld (bijvoorbeeld op basis van chemische analyses, literatuuronderzoek, informatie van de leverancier, etc.) alsmede een transparante verwijzing daarnaar;
de wijze waarop deze afvalstromen worden verwerkt en welke verwerkingsroutes als nader omschreven in het AV-AO/IC-document worden gevolgd;
of sprake is van ZZS-houdende afvalstromen waarbij sprake is van een mechanische, fysische en/of chemische handeling die gericht is op het maken van een product, halffabricaat of afvalstof die ten behoeve van een toepassing op de markt wordt gebracht en/of een mechanische, fysische en/of chemische handeling waarbij het verwerkte afval ook daadwerkelijk conform de beoogde toepassing wordt afgezet (bijvoorbeeld een product dat op de markt wordt gebracht)
of het technisch en economisch mogelijk is om de ZZS te verwijderen of te vernietigen met behoud van het resterende materiaal voor nuttige toepassing of recycling.
of het uitvoeren van een risicoanalyse noodzakelijk is op grond van voorgaande.
Het register dient jaarlijks op basis van de ‘Lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM’ op actualiteit getoetst te worden en (voor zover nodig) aangepast te worden.”
8.1.
Voorschrift 1.7.3 luidt:
“Binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze beschikking moet het register van afvalstoffen zoals genoemd in voorschrift 1.7.2 en een plan van aanpak zijn opgesteld en gelijktijdig ter goedkeuring zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag. In het plan van aanpak moet door vergunninghouder zijn uitgewerkt hoe op continue basis wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk inzicht in de samenstelling van ZZS-bevattende afvalstoffen. In het plan van aanpak moeten minimaal de volgende onderzoeksvragen per relevante (mogelijk ZZS houdende) afvalstroom per Euralcode worden beantwoord en gemotiveerd:
Welke informatie wordt waar en met welke frequentie opgevraagd?
Geeft de lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM aanleiding om een herziening van het register uit voorschrift 1.7.2?
Hoe en hoe vaak wordt gecontroleerd of de informatie nog actueel is?
Welke informatie kan niet in beeld worden gebracht, wat zijn daar de oorzaken van en welke actie onderneemt vergunninghouder daarop?
Er mag uitsluitend gewerkt worden overeenkomstig het door het bevoegd gezag
goedgekeurde plan van aanpak.”
8.2.
Verzoekster stelt dat met het uitvoeren van deze voorschriften zware administratieve lasten, en daarmee ook kosten, zijn gemoeid. Voorschrift 1.7.2 betreft een nadere uitwerking van voorschrift 1.7.1. Desondanks dient aan voorschrift 1.7.2 reeds invulling te worden gegeven op het moment dat de vergunning van kracht wordt, terwijl aan voorschrift 1.7.1 drie maanden later invulling dient te worden gegeven. Daarnaast heeft voorschrift 1.7.2 betrekking op alle afvalstromen en alle Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS), terwijl één van de doelstellingen van een landelijk traject is om, onder andere door middel van zogenaamde botsproeven, te bepalen aan welke afvalstromen en welke ZZS prioriteit moet worden gegeven in de inventarisatie en mogelijke analyse.
Voorschrift 1.7.3 betreft een nadere uitwerking van voorschrift 1.7.2, waarbij een plan van aanpak moet worden gemaakt voor het streven naar een zo goed mogelijk inzicht in de samenstelling van ZZS bevattende afvalstoffen. Landelijk zullen hiervoor pas richtlijnen komen na het doorlopen van eerdergenoemd traject. Ook dit voorschrift loopt dus vooruit op invulling van het landelijke beleid ten aanzien van ZZS. Ook voor dit voorschrift geldt dat het onmogelijk is hieraan, als individuele inrichting, op een zinvolle manier invulling te geven, aldus verzoekster.
8.3.
Het college heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het door verzoekster aangehaalde landelijke project niet relevant is voor de voorschriften die over ZZS gaan. Van verzoekster wordt gevraagd om van alle te accepteren stoffen na te gaan of er ZZS in kan zitten en of bekend is in welke concentratie dat aanwezig kan zijn. Vervolgens moet worden aangegeven welke verwerkingsroute deze afvalstoffen volgen binnen de inrichting. Dat zijn geen vergaande voorschriften, aldus het college.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
8.4.
Uit voorschrift 1.7.3 blijkt, anders dan verzoekster stelt, dat zowel aan dit voorschrift als aan voorschrift 1.7.2 pas binnen drie maanden na inwerkingtreding van de omgevingsvergunning invulling moet worden gegeven.
8.5.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de complexiteit van de inhoudelijke beoordeling van hetgeen ten aanzien van deze voorschriften door verzoekster is aangevoerd, daarvoor geen plaats is in het kader van dit verzoek om voorlopige voorziening. Dit betekent dat de voorzieningenrechter geen (voorlopig) oordeel zal geven over de rechtmatigheid van dit onderdeel van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter beperkt zich tot een afweging van de bij deze voorschriften betrokken belangen.
8.6.
De belangen van verzoekster bestaan uit het beperken van de administratieve lasten en de daarmee gepaard gaande kosten. Ter zitting is namens het college verklaard dat het ongewenst is als deze voorschriften niet in werking zouden treden totdat uitspraak is gedaan in de bodemprocedure, omdat die uitspraak naar verwachting nog enige tijd op zich laat wachten en het milieubelang dan in het geding is. Daarbij heeft het college aangegeven dat de verplichting voor verzoekster om een risicoanalyse op te stellen voor ZZS-houdend materiaal als bedoeld in paragraaf B.14.4.3 van het LAP3 reeds is geschrapt.
8.7.
Bij afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster bij het schorsen van de voorschriften minder zwaarder wegen dan het belang van het college bij de tenuitvoerlegging van deze voorschriften. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat uitvoering van deze voorschriften leidt tot dermate hoge administratieve lasten en kosten dat die onevenredig zijn met het doel dat met de voorschriften beoogd is: de bescherming van het milieu. Voor zover verzoekster vreest dat het college handhavend zal optreden wanneer zij naar het oordeel van het college onvoldoende uitvoering geeft aan de voorschriften, geldt dat verzoekster daartegen dan afzonderlijke rechtsmiddelen kan aanwenden, waaronder een verzoek om voorlopige voorziening. In zoverre ontbreekt op dit moment een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van deze voorschriften.
9.1
Voorschrift 1.11.5 luidt:
“Binnen de inrichting moeten windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen zijn
aangebracht. De windvanen moeten zodanig gepositioneerd zijn dat direct zichtbaar is wat de heersende windrichting is.”
9.2.
Verzoekster voert aan dat om te voldoen aan dit voorschrift een voorziening moet worden gerealiseerd waar kosten aan zijn verbonden.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
9.3.
Het plaatsen van windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dusdanig kostbaar dat bij de beoordeling van dit voorschrift voldoende spoedeisend belang bestaat. De voorzieningenrechter ziet dan ook evenmin aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift.
10. Voorschrift 1.11.9 luidt:
“In de inrichting moet te allen tijde ten minste één bevoegd persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig is om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Bij niet 24-uur bezette inrichtingen geldt dat binnen een half uur na ontdekken van een brand en/of incident met gevaarlijke stoffen een beslissingsbevoegd personeelslid van de bedrijfsleiding, met kennis van de gebezigde processen, op het terrein aanwezig moet zijn.”
10.1.
Verzoekster voert aan dat aan dit voorschrift niet per definitie invulling kan worden gegeven, omdat niet altijd kan worden gegarandeerd dat binnen een half uur een personeelslid ter plaatse aanwezig kan zijn dat beslissingsbevoegd is, gelet op onder meer de woonplaats van het personeel. Dit zou kunnen betekenen dat de locatie niet in bedrijf mag zijn vanwege de woonplaats van beslissingsbevoegd personeel. De door het college gestelde noodzaak om effectief te kunnen ingrijpen bij een calamiteit is volgens verzoekster geen voorwaarde hiervoor, omdat voor het effectief bestrijden van een calamiteit andere aspecten van groter belang zijn, aldus verzoekster.
10.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat het doel van dit voorschrift is om effectief te kunnen ingrijpen bij een calamiteit. Daarvoor is het van belang dat een beslissingsbevoegd personeelslid binnen een korte termijn in de inrichting aanwezig kan zijn. Het college heeft in het verweerschrift toegelicht dat personeel de brandweer kan begeleiden bij de inzet in de vorm van informatie over de plaats van bepaalde brandbare stoffen en de op dat moment aanwezige hoeveelheid. Daarnaast kan personeel helpen bij de inzet, zoals het uitrijden (bij broei) of verplaatsen van nabij gelegen afvalstoffen, zodat die niet bij een brand betrokken raken. Het aanwezig hebben van aansturend personeel is daarvoor van belang, aldus het college.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
10.3.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om dit standpunt van het college niet te volgen. Dit voorschrift draagt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter bij aan de noodzaak om effectief te kunnen ingrijpen in geval van een calamiteit, zodat dit voorschrift terecht aan het bestreden besluit is verbonden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding.
11. Voorschrift 1.11.13 luidt:
“In de overslaghal (SPRT, SRS) en boven de opslag van balen papier moet een geschikt, vast opgesteld brandbeheersingssysteem aanwezig zijn dat gereed is voor inbedrijfsneming. De installatie, of een combinatie van installaties moeten zijn ontworpen en in werking zijn conform een door het bevoegd gezag goedgekeurde UPD.”
11.1.
Verzoekster stelt dat in het Uitgangspuntendocument (UPD) geen brandbeheersingssysteem is aangevraagd, omdat de opslag van balen papier buiten plaatsvindt. Wel is hierin vermeld dat de opslag van gebaald papier moet voldoen aan een minimale afstand tot de gevel van het gebouw.
11.2.
Op de bij de aanvraag gevoegde tekening van de inrichting van 27 januari 2020, die ter zitting is getoond, is aangegeven dat de opslag van balen papier plaatsvindt onder de overkapping die aan hal SPRT grenst. Volgens verzoekster kunnen balen papier ook buiten worden opgeslagen op het terrein in twee vakken ten noorden van hal SRS die zijn aangeduid als “opslag afvalstoffen max 1000 m2”. Naar de mening van het college hebben deze twee vakken betrekking op stoffen die niet in een van de hallen of onder de overkapping worden opgeslagen.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
11.3.
Aangezien op de inrichtingstekening is aangegeven dat de balen papier onder de overkapping worden opgeslagen, moet er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter van worden uitgegaan dat de balen papier onder de overkapping worden opgeslagen en niet op het terrein in de genoemde vakken. Nu balen papier dus uitsluitend onder de overkapping mogen worden opgeslagen, is het voorschrift terecht aan het bestreden besluit verbonden. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding.
12. Voorschrift 1.11.26 luidt:
“Op het buitenterrein van de inrichting moet ter plaatse van een stortvak met brandbare en/of broeigevoelige afvalstoffen een oppervlakte vrij worden gehouden om het afval uit elkaar te kunnen halen in geval van broei of brand. Het vrij te houden oppervlak moet direct grenzen aan het stortvak en is tenminste even groot als grootste grondvlak met brandbare en/of broeigevoelige afvalstoffen. Rondom deze locatie moet een ruimte van twee meter worden vrijgehouden voor de bereikbaarheid.”
12.1.
Verzoekster voert aan dat het realiseren van de voorgeschreven oppervlakte in de bultenopslagen met de voorgeschreven ruimte rondom van 2 meter niet realistisch is. Voorschrift 1.11.27 schrijft immers voor dat er minimaal 5 meter ruimte moet zijn tussen het ‘zuidelijk’ en ‘noordelijk’ deel en voorschrift 1.11.28 schrijft voor dat er minimaal 5 meter ruimte moet zijn tussen het ongebroken en gebroken hout. Deze afstand wordt gehandhaafd, maar het overige gedeelte is noodzakelijk voor de reguliere bedrijfsvoering/noodzakelijke opslagruimte. Dan resteert een strook van 1 meter die gebruikt kan worden als ruimte om afvalstoffen uit elkaar te halen. Dit is praktisch niet uitvoerbaar. Daar komt bij dat de opslagen op het buitenterrein direct grenzen aan het middenterrein, waar veel meer ruimte beschikbaar is om afval uit elkaar te kunnen halen.
Het voorschrift is onvoldoende gemotiveerd en maakt het onmogelijk alle aangevraagde activiteiten uit te voeren.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
12.2.
Ter zitting is namens het college te kennen gegeven dat er geen bezwaar tegen bestaat als de zinsnede “moet direct grenzen aan het stortvak en” uit het voorschrift wordt geschrapt. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dan met het voorschrift uit de voeten te kunnen. De voorzieningenrechter zal voorschrift 1.11.26 daarom bij wijze van voorlopige voorziening aanpassen, op de wijze zoals hiervoor is vermeld.
13. Voorschrift 1.11.32 luidt:
“Drie maanden na inwerkingtreding van deze vergunning moet de inrichting over ten minste
één thermische camera (Early Fire Detection Camera) beschikken die inpandig de
temperatuurontwikkelingen in de stortvakken voor de afvalstromen:
- huishoudelijk afval;
- papier en karton en
- kleding, stoffen, schoenen en lompen
te allen tijde kan monitoren. Bij een plotselinge temperatuurstijging moet een automatische
doormelding plaatsvinden naar de verantwoordelijke medewerker van de inrichting.”
13.1.
Verzoekster stelt dat het aanvullend plaatsen van een thermische camera, indien een sprinklerinstallatie aanwezig is, geen meerwaarde heeft. In het UPD is aangegeven hoe een aanvaardbaar risico wordt bereikt. Een thermische camera maakt geen onderdeel uit van de maatregelen om tot een aanvaardbaar risico te komen. Naar de mening van verzoekster is er dan ook geen goede onderbouwing voor de verplichting.
13.2.
In het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat een UPD een document is waarin de technische uitgangspunten en scenario’s zijn opgenomen voor
het realiseren van een brandbeveiligingsinstallatie. Preventieve middelen kunnen hierin worden vermeld, maar als die niet noodzakelijk zijn voor de brandbeveiliging (oftewel bij repressie), dan maken die niet per sé onderdeel uit van het UPD. Het toepassen van een thermische camera wordt gezien als een effectieve brandpreventieve maatregel. In het geval van de genoemde afvalstromen zijn andere preventieve maatregelen (zoals thermische steeklansen) niet of minder effectief.
13.3.
In het verweerschrift heeft het college verwezen naar BBT 21 van de BREF Afvalbehandeling. De BBT om de gevolgen van ongevallen en incidenten voor het milieu te voorkomen of te beperken, is om alle onderstaande technieken te gebruiken als onderdeel van het ongevallenbeheerplan. Onder a. is aangegeven dat beschermingsmaatregelen moeten worden getroffen zoals brandbeveiligingssystemen met preventie-, detectie en blusapparatuur. Verzoekster heeft alleen repressieve maatregelen getroffen en geen preventieve maatregelen getroffen (zoals vroegtijdige detectie). In de VTH handreiking afvalbrandpreventie PZH afvalbedrijven van 21 augustus 2020 zijn via de risicomatrix van bijlage 7 beveiligingsniveaus vastgesteld. Verzoekster heeft deze risicomatrix gehanteerd en de uitkomst gedeeld via een aanvulling op de aanvraag. Hieruit blijkt dat voor een aantal in de hal opgeslagen afvalstoffen beveiligingsniveau 4 moet worden toegepast. Dit houdt in dat infraroodondersteuning als preventieve maatregel is vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
13.4.
BBT 21 luidt, voor zover hier relevant: “De BBT om de gevolgen van ongevallen en incidenten voor het milieu te voorkomen of te beperken, is om alle onderstaande technieken te gebruiken als onderdeel van het ongevallenbeheerplan (zie BBT 1)
a. beschermingsmaatregelen zoals een brand- en explosie-beveiligingssysteem met preventie-, detectie- en blusapparatuur.”
13.5.
De eis om aanvullend infraroodondersteuning toe te passen is op pagina 32 van het bestreden besluit toegelicht. Daar is vermeld dat uit de toets aan de hand van de risicomatrix blijkt dat maatregelen genomen worden waarmee voldaan wordt aan beveiligingsniveau 3 of 4 voor de inpandige opslag van GFT, BSA, huishoudelijk afval, papier en karton en kleding, stoffen schoenen en lompen. Voor de opslag van huishoudelijk afval, papier en karton en de opslag van kleding, stoffen, schoenen en lompen moet vanuit de matrix verplicht worden voldaan aan beveiligingsniveau 3 dan wel 4. Onder beveiligingsniveau 3 wordt ook verstaan dat er een infraroodondersteuning nodig is om vroegtijdig broei te kunnen constateren.
Hieruit volgt dat een thermische camera wel degelijk onderdeel uitmaakt van de maatregelen om tot een aanvaardbaar risico te komen.
13.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college daarmee in het bestreden besluit een afdoende motivering gegeven voor het stellen van dit voorschrift. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding.
14. Voorschrift 1.11.36 luidt:
“De matrassen moeten minimaal één keer per week (of zoveel eerder als een container vol is), worden afgevoerd naar een erkende verwerker. In ieder geval op de laatste werkdag van de week (vrijdag).”
14.1.
Verzoekster stelt dat in de Activiteitenregeling milieubeheer dergelijke eisen voor opslag van matrassen niet worden voorgeschreven.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
14.2.
Ter zitting heeft het college aangegeven dat dit voorschrift kan worden geschorst tot de uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter zal dit voorschrift daarom schorsen.
Beslissing
- wijst het verzoek gedeeltelijk toe;
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.4.23 van het bestreden besluit als volgt komt te luiden:
“Papier en karton dat voor recycling in aanmerking komt, moeten zodanig worden opgeslagen dat deze niet in contact komen met (hemel)water.”
- treft de voorlopige voorziening dat voorschrift 1.11.26 van het bestreden besluit als volgt komt te luiden:
“Op het buitenterrein van de inrichting moet ter plaatse van een stortvak met brandbare en/of broeigevoelige afvalstoffen een oppervlakte vrij worden gehouden om het afval uit elkaar te kunnen halen in geval van broei of brand. Het vrij te houden oppervlak is tenminste even groot als het grootste grondvlak met brandbare en/of broeigevoelige afvalstoffen. Rondom deze locatie moet een ruimte van twee meter worden vrijgehouden voor de bereikbaarheid.”
- schorst bij wijze van voorlopige voorziening voorschrift 1.11.36 van het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening voor het overige af;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van der Ven, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2023.
griffier
|
voorzieningenrechter
|
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: