De (onbestreden) Nederlandse vertaling van deze passages uit de beschrijving luidt:
[0001] De onderhavige uitvinding heeft speciaal betrekking op een brandvertragende afsluiting in de vorm van een gordijn.
[0002] Men kent reeds brandvertragende afsluitingen in de vorm van brandvertragende poorten. Deze poorten bevatten in de kern ervan en aan hun kanten een stijf substraat, waarop een brandvertragende en bij verhitting schuimvormende stof is aangebracht. Dergelijke brandvertragende poorten hebben het nadeel dat zij een groot gewicht hebben, waardoor het noodzakelijk is om hen van een motor voor de aandrijving te voorzien. Een ander nadeel is dat dergelijke poorten en deuren door de aanwezigheid van een motor, die deze afsluitingen opent en sluit, tamelijk duur zijn.
[0003] Nog een ander nadeel is dat dergelijke deuren een tamelijk omvangrijk volume hebben en derhalve niet overal kunnen worden toegepast. Nog een ander bijkomend nadeel is dat men steeds de wanden van de opening of van de geleidingen van de deur eveneens van een thermisch expanderend materiaal moet voorzien. Bij de bekende brandvertragende poorten bestaat steeds een bepaalde speling tussen de muur en de poort. Daardoor moet men tussen de wanden van de af te sluiten opening steeds een profiel aanbrengen, waarin een thermisch expanderend materiaal wordt aangebracht. In het geval van een brand of oververhitting moet het opschuimen van dit materiaal ervoor zorgen dat de ruimte tussen de muur en de poort wordt gesloten.
[0004] Uit DE 100 03 856 Al is een brandbeschermingsmat bekend, waarbij tussen twee lagen stof een thermisch expanderend materiaal is opgenomen. Nadelig bij deze uitvoeringsvorm is dat het gordijn in het geval van brand een letterlijk inhomogene brandweerstand heeft. In het bijzonder hebben de gebieden tussen de afzonderlijke elementen van thermisch expanderend materiaal een betrekkelijk geringe brandbeschermingsweerstand.
[0005] Uit GB 2 389 310 A is een brandwerend gordijn bekend, waarbij het intumescerende materiaal tussen verschillende lagen stof is aangebracht. In het geval van brand geeft in de lussen volgend materiaal damp af, zodat het gordijn wordt gekoeld. Het beschikbaar zijn van lussen wordt niet beschreven.
[0006] Aan de uitvinding ligt het doel ten grondslag, een brandwerende afsluiting voor te stellen, die in het geval van brand een zeer hoge homogeniteit met betrekking tot de brandweerstand heeft. [0007] De uitvinding lost het probleem op door een brandwerende afsluiting in de vorm van een gordijn met de kenmerken van conclusie 1.
[0008] De afsluiting is met andere woorden in ten minder twee lagen opgebouwd en omvat ten minste twee lagen stof oma die met elkaar zijn verbonden en zo interne kamers vormen.
(…)
[0015] Volgens de uitvinding is het thermisch expanderende materiaal in lussen opgenomen, waarbij ten minste een deel van de lussen voor het losgaan onder warmte-inwerking is gevormd. Daarbij kan één van de ten minste twee lagen stof als drager dienen, waarop de tweede laag stof is bevestigd en zo de lussen vormt.
[0016] Binnen het raamwerk van de onderhavige beschrijving wordt met thermisch expanderend materiaal in het bijzonder intumescerend materiaal bedoeld, dat onder hitte-inwerking opzwelt. Het thermisch expanderende materiaal is bijgevolg in het bijzonder van dien aard, dat het een irreversibele volumetoename onder inwerking van hitte toont. Voorbeelden hiervoor zijn zwelgrafiet of zwelglimmer.
(…)
[0018] Met een lus wordt in het bijzonder elke door een textiel respectievelijk een stof, in het bijzonder een laag stof, gevormde structuur bedoeld, die een caverne vormt. Het is mogelijk, maar niet noodzakelijk, dat een lus door een zijdelings voorgewelfd gebied van een stofbaan is gevormd. Het is bijvoorbeeld veeleer ook mogelijk dat een lus door een slangvormig stuk stof is gevormd. Het slangvormige stuk stof kan dan aan een laag stof zijn bevestigd.
[0019] Onder het kenmerk, dat ten minste een deel van de lussen voor het losgaan onder warmte-inwerking is gevormd, moet in het bijzonder worden verstaan, dat de van een brand uitgaande warmte ertoe leidt dat de vorm van de lus dusdanig verandert, dat deze opengaat, zich met een andere leus tot een gemeenschappelijke lus verbindt of geheel verdwijnt. In het bijzonder wordt met het kenmerk, dat de lussen gedeeltelijk onder warmte-inwerking losgaan, bedoeld, dat een temperatuur van meer dan 140 °C ertoe leidt dat de hierboven beschreven gevolgen zich voordoen.
[0020] Gunstig hierbij is dat in de lussen aanwezig thermisch expanderend materiaal in het geval van brand uitzet. Dan gaat, wanneer het beschikbaar zijn van de lussen een bijkomende uitzetting van het thermisch expanderende materiaal zou verhinderen, de lus open, zodat het thermisch expanderende materiaal meer ruimte ter beschikking staat. Vóór het thermisch expanderen vormt het materiaal een warmtebeschermingslaag tegen brandhitte.
[0021] Er is in het bijzonder in voorzien dat het thermisch expanderende materiaal de door de lus omsloten lus-binnenruimte vóór de warmte-inwerking niet volledig vult. Het is echter ook mogelijk dat het thermisch expanderende materiaal reeds vóór warmte-inwerking de lus-binnenruimte in hoofdzaak volledig vult. Onder warmte-inwerking kan dan een deel van de lus verdwijnen, zodat het thermisch expanderende materiaal bijkomende ruimte voor de expansie ervan ter beschikking staat.
[0022] Met een bijzondere voorkeur is het deel van de onder warmte-inwerking losgaande lussen ten minste gedeeltelijk dusdanig aangebracht, dat de lussen zich met de niet losgaande lussen verbinden, zodat een gemeenschappelijke lus ontstaat. Bijvoorbeeld bevatten de niet losgaande lussen eveneens thermisch expanderend materiaal, dat echter noodzakelijk is. Doordat de niet losgaande lussen zich in het geval van brand onder warmte-inwerking met de losgaande lussen verbinden, staat het thermisch expanderende materiaal toereikend ruimte voor de bijkomende expansie ervan ter beschikking.
[0023] De onder warmte-inwerking losgaande lussen worden door middel van een naadmateriaal voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. Hiermee wordt in het bijzonder bedoeld dat het naadmateriaal bij een temperatuur boven 140° smelt, bijvoorbeeld afbreekt of zijn fixerende werking op andere wijze verliest. Bijvoorbeeld bestaat het naadmateriaal uit polyester, die beide vooraf bepaalde temperatuur smelt, zodat een de lus vasthoudende naad verdwijnt.
(…)
[0033] Hierna wordt deze uitvinding aan de hand van de in de tekeningen getoonde exemplarische uitvoeringsvoorbeelden nader toegelicht. Daarbij toont
Figuur 1 schematisch een brandvertragende afsluiting in de opgerolde toestand, die voor het afsluiten van een poortopening wordt gebruikt.
Figuur 2 schematisch een brandvertragende afsluiting in de afgeronde toestand,
Figuur 3 op vergrote schaal een dwarsdoorsnede volgens lijn III-III in figuur 1, en
Figuur 4 op vergrote schaal een dwarsdoorsnede volgens lijn IV-IV in figuur 2.
De figuren 5a en 5b tonen een uitvoeringsvorm van een gordijn volgens de uitvinding, waarbij het thermisch expanderende materiaal in lussen is opgenomen.
Figuur 5c toont het gordijn volgens de figuren 5a en 5b na een thermisch expanderen van het materiaal op grond van een warmte-inwerking, de
figuren 6a en 6b tonen een bijkomende alternatieve uitvoeringsvorm van een gordijn volgens de uitvinding en de
figuren 7 en 8 zijn bijkomende alternatieve uitvoeringsvormen van gordijnen.
(…)
[0037] Het gordijn 3 omvat twee lagen stof 7, 8, die uit vuurbestendig materiaal zijn vervaardigd.
(…)
[0039] De twee lagen stof 7, 8 van het gordijn 3 zijn met elkaar verbonden, dusdanig dat interne kamers 9 worden gevormd, zoals in figuur 2 is weergegeven. Deze interne kamers 9 vormen compartimenten of tunnels 10. Bij voorkeur worden de interne kamers 9 als tunnels uitgevoerd, die zich in de brandrichting uitstrekken.
[0040] Deze tunnels 10 worden door stofstroken 11 gevormd, die tussen de twee stoflagen 7, 8 worden aangebracht en die met de beide lagen 7, 8 door hechtmiddel of dergelijke zijn verbonden en op deze wijze scheidingswanden 12 vormen, die de tunnels 10 van elkaar scheiden.
[0041] Deze stroken 11 kunnen uit hetzelfde materiaal worden vervaardigd zoals de stoflagen 7, 8, tussen dewelke zij verbindingen vormen. Zij kunnen echter ook uit een ander vuurbestendig materiaal worden vervaardigd.
[0042] De tunnels 10 worden gedeeltelijk met een thermisch expanderend materiaal 13 gevuld, dusdanig dat zij eerst slechts gedeeltelijk zijn gevuld en in het geval van een brand of verhitting de uitbreiding van het expanderende materiaal mogelijk wordt gemaakt. Deze tunnels zorgen ervoor dat het thermisch expanderende materiaal op de juiste plaats verblijft en het gordijn bijeen wordt gehouden.
(…)
[0056] Figuur 5a toont een uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding met de eerste laag stof 7 en de vlakparallel daaraan verlopende laag stof 8. Tussen beide lagen stof 7, 8 aan elkaar grenzend zijn lussen 18.1, 18.2, … uit een kamertextiel 19 gevormd. Daartoe is een kamertextiel met naden 20.1, 20.2, … dusdanig vastgenaaid, dat zich de lussen 18 vormen. Verwijzingstekens zonder telsuffix duiden hierna het object telkens als zodanig aan. Bijvoorbeeld wordt de lus 18.1 door de naden 20.1 en 20.2 begrensd. De naden 20 zijn uit naadmateriaal vervaardigd, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. In het onderhavige geval zijn de naden 20 door middel van polyesterdraden voortgebracht, die boven een temperatuur van T = 140 °C smelten en geringere sterkte krijgen.
[0057] De lussen 18 sluiten een lusbinnenruimte in, die voor meer dan 80 % met het thermisch expanderende materiaal 13 is gevuld. Tussen de eerste laag Stof 7 en de twee laag stof 8 is de stofstrook 11 aangebracht, die met warmtebestendig naadmateriaal aan de lagen 7 en 8 is bevestigd. Het gordijn 3 heeft verscheidende stofstroken 11.1, 11. 2, ... , waarbij tussen telkens twee stofstroken verscheidende lussen 18 zijn geordend.
(…)
[0059] Figuur 5c toont het gordijn 3 volgens figuren 5a en 5b na een warmte-inwerking, waarbij de temperatuur bijvoorbeeld boven T = 200 °C heeft gelegen. Waar te nemen is dat het thermisch expanderende materiaal 13 duidelijk is gezwollen. De naden 20 (vergelijk figuur 5b) zijn op grond van de warmte-inwerking verdwenen, zodat het kamertextiel 19 een grote lus 21 vormt, die met gezwollen materiaal 13 is gevuld. Door de volumetoename van het materiaal 13 zijn de stofstroken 11 gespannen, terwijl de in de figuren 5a en 5b getoonde laagordeningen tussen de lagen 7 en 8 doorhangen. De dikte D van het gordijn is meer dan verdubbeld.
[0060] Figuren 5a en 5b en 5c tonen dat alle verbindingslijnen L tussen een eerste punt P1 aan een naar de brand toegekeerde brandkant 22 en een tegenoverliggend punt P2 aan een van de brand afgekeerde kant 23 door thermisch expanderend materiaal 13 verlopen. Van een brand aan de brandkant 22 uitgaande warmtestraling kan derhalve slechts door het thermisch expanderende materiaal 13 aan de van de brand afgekeerde kant 23 van het gordijn 3 terechtkomen. Dit heeft het voordeel dat het gordijn 3 een bijzonder hoge thermische isolatiewerking heeft.
[0061] Figuur 6a toont een dwarsdoorsnede door een bijkomende uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding. In de daar getoonde uitvoeringsvorm zijn tussen de laag stof 7 en de laag stof 8 de lussen 18.1, 18.2, ... geordend. Daarbij zijn warmtebestendige naden 24.1, 24.2, 24.3 uit warmtebestendig naadmateriaal voortgebracht, terwijl naden 25.1, 25.2, 25.3 en 25.4, die tussen de beide warmtebestendige naden 24.1 en 24.2 zijn aangebracht, uit naadmateriaal voortgebracht, dat onder warmte-inwerking niet bestendig is. Daardoor verdwijnen de lussen 18.3, 18.5, 28.7, 18.9 en 18.11 onder warmte-inwerking boven een vooraf bepaalde teweegbrengings-temperatuur en verbinden zij zich met elkaar, zodat een gemeenschappelijke lus 26 (figuur 6b) ontstaat, die het dan geëxpandeerde materiaal 13 opneemt.
[0062] Op de laag 7 is in het onderhavige geval een halve radius offset dezelfde lusstructuur als bij de laag 8 aangebracht, zodat de uitbochtingen van de lussen van een laag in de insnoeringen van de lus van de andere laag grijpen en een bijzonder dun gordijn 3 ontstaat.
[0063] Na warmte-inwerking is het aantal lussen tot een fractie van de oorspronkelijke aanwezige lussen verminderd, zoals tot een vierde of een vijfde.
[0064] Bij de uitvoeringsvorm volgens de figuren 6a en 6b zijn tussen twee warmtebestendige naden 24 van warmtebestendig naadmateriaal vier warmtebestendige naden van niet warmtebestendig naadmateriaal geordend. Het is echter ook mogelijk dat 1, 2, 3, 5 of meer naden van onder warmte-inwerking niet bestendig naadmateriaal tussen twee onder warmte-inwerking bestendige naden zijn geordend.
[0065] Figuur 6a toont bovendien dat elke verbindingslijn L tussen een eerste punt P1 aan de brandkant van het gordijn en een punt P2 aan de van de brand afgekeerde kant 23 van het gordijn steeds door thermisch expanderend materiaal 13 verloopt. De lussen 18 verlopen in hoofdzaak horizontaal, zodat het materiaal niet afzakt en het gordijn 3 gemakkelijk kan worden opgewikkeld.
[0066] Figuur 7 toont een bijkomende alternatieve uitvoeringsvorm van een gordijn 3 volgens de uitvinding, dat zes lagen stof 7, 8, 27, 28, 29, 30 omvat. De eerste laag 7 is zo aan de tweede laag 8 bevestigd, dat de lussen 18 worden gevormd. De laag 8 is als isolatielaag gevormd en bestaat uit een nonwoven materiaal. Voor het stabiliseren is op de laag 8 de laag 27 aangebracht. De lagen 28, 29 en 30 zijn tegengesteld aan de lagen 7, 8 en 27 opgebouwd. De lussen, die de laag 7 bij de laag 8 vormt, zijn in vergelijking met de lussen, die de laag 28 bij de laag 29 vormt, dusdanig offset, dat uitbochtingen telkens in bijbehorende insnoeringen aan de tegenoverliggende kant grijpen.
[0067] Figuur 8 tot een bijzonder eenvoudige uitvoeringsvorm van een gordijn 3, waarbij de eerste laag stof 7 met de tweede laag stof 8 is verbonden om een inwendige ruimte in de vorm van de lussen 18.1, 18.2, ... te vormen. In de lussen 18 is het thermisch expanderende materiaal 13 aangebracht.