RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaak tussen
Stichting [eiseres], te [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. M.C. Remeijer-Schmitz).
Procesverloop
Bij brief van 1 augustus 2022 heeft eiseres het college verzocht om handhavend op te treden tegen de plaatsing van de digitale reclamezuil, een Mobilier Urbain à Publicité Illuminé (MUPI) op het Tournooiveld te Den Haag.
Bij brief van 16 september 2022 heeft eiseres het college schriftelijk in gebreke gesteld omdat nog geen besluit was genomen.
Bij brief van 23 december 2022 heeft eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek.
Blijkens een email van de gemachtigde van het college is de betreffende MUPI op
22 december 2022 verwijderd.
Overwegingen
1. De rechtbank doet in deze zaak uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het beroep kennelijk gegrond is. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.
Vast staat dat sedert de indiening van het handhavingsverzoek meer dan acht weken zijn verstreken zonder dat een besluit op dit handhavingsverzoek was genomen en dat het college de beslistermijn niet heeft verlengd of opgeschort. Tevens staat vast eiseres het college bij brief van 16 september 2022 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien meer dan twee weken zijn verstreken zonder dat het college alsnog een besluit heeft genomen.
3. Hieruit volgt dat eiseres beroep kon instellen wegens het niet tijdig beslissen, en is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb. Nu het college niet tijdig een besluit op de aanvraag van eiseres heeft genomen en niet is gebleken dat het college de beslistermijn op rechtsgeldige wijze heeft verlengd of opgeschort, is het beroep van eiseres kennelijk gegrond.
4. Gebleken is dat de MUPI inderdaad op 22 december 2022, daags voor indiening van het beroep, is verwijderd. Het college heeft verzuimd om eiseres hiervan in kennis te stellen. Nu echter is tegemoetgekomen aan wat eiseres beoogde met het instellen van het beroep, hoeft het college niet meer over het handhavingsverzoek te beslissen. De rechtbank volstaat met gegrondverklaring van het beroep.
5. Eiseres heeft de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de reeds verbeurde dwangsom vast te stellen. Gelet op de datum van de ingebrekestelling en gezien artikel 4:17, derde lid, van de Awb was het college met ingang van 30 september 2022 dwangsommen verschuldigd. Dat betekent dat de maximale dwangsom van € 1.442,- inmiddels is verbeurd. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom op dat bedrag vast.
6. Er bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift ter waarde van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Ter toelichting op de gehanteerde wegingsfactor ‘licht’(0,5) overweegt de rechtbank dat deze zaak slechts betrekking heeft op de vraag of de termijn voor het nemen van een besluit is overschreden.
7. Tevens moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van eiseres van 1 augustus 2022 gegrond;
- stelt de door het college verbeurde dwangsom vast op een bedrag van € 1.442,-;
- veroordeelt het college in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 418,50;
- draagt het college op het door eiser betaalde griffierecht van € 365,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op: