Vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer: C/09/639176 / HA ZA 22-1010
Vonnis van 10 januari 2024 (bij vervroeging)
[eiser]
, te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat voorheen mr. C.P.R.M. Dekker te Den Haag (onttrokken op 14 november 2023), geen nieuwe advocaat gesteld,
COOPERATIEVE RABOBANK U.A., te Utrecht,
gedaagde,
advocaat mr. T.P. Timmers te Den Haag (procesadvocaat), behandeld advocaat mr. L. Hageman te Utrecht.
Partijen worden hierna [eiser] en Rabobank genoemd.
2 De feiten
2.1.
[eiser] was enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 1] (hierna te noemen: ‘ [B.V. 1] ’). [B.V. 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [B.V. 2] (hierna te noemen: ‘ [B.V. 2] ’). Met deze vennootschappen wilde [eiser] een onderneming starten die champagne onder eigen label zou laten produceren, distribueren en verkopen, met name voor de Nederlandse markt. [B.V. 2] had voor de te starten onderneming in samenwerking met accountantskantoor Ernst & Young een ondernemingsplan opgesteld, waarin prognoses waren opgenomen over te verwachten omzetten, kosten en winsten over de drie volgende jaren.
2.2.
Bij overeenkomst van 5 november 2009 heeft (de rechtsvoorganger van) Rabobank voor de te starten onderneming een financiering aan [B.V. 1] en [B.V. 2] verstrekt van € 110.000, bestaande uit een geldlening van € 45.000 en een krediet van € 65.000 (hierna te noemen: ‘de financiering’).
2.3.
Als zekerheid voor de financiering heeft [eiser] een persoonlijke borgstelling afgegeven voor een bedrag van € 110.000 (hierna te noemen: ‘de borgstelling’).
2.4.
Ook is als zekerheid voor de financiering aan Rabobank een pandrecht verstrekt op alle vorderingsrechten die [eiser] uit hoofde van een beschikking van de rechtbank Den Haag van 23 april 2009 had op zijn ex-echtgenote (hierna te noemen: ‘de ex-echtgenote’). In de beschikking is bepaald dat de ex-echtgenote een bedrag van € 296.308,50 aan [eiser] moest betalen. De vordering zou worden voldaan met de opbrengst uit de verkoop van de echtelijke woning.
2.5.
Op 5 april 2011 heeft Rabobank aan [eiser] bericht dat het dossier van de financiering werd overgedragen aan de afdeling bijzonder beheer, onder andere omdat was gebleken dat de onderneming nog steeds niet operationeel was en het rekening-courantkrediet van € 65.000 met € 9.600 was overschreden. In de brief is ook medegedeeld dat Rabobank tot uiterlijk 31 mei 2011 tijdelijk een extra krediet van € 15.000 zal verstrekken om in extra liquiditeitsbehoefte te voorzien en dat [eiser] binnen enkele weken een auto zal verkopen en de verwachte opbrengst daarvan (€ 14.000) zal gebruiken om het tijdelijke krediet af te lossen.
2.6.
Op 5 augustus 2011 heeft Rabobank bericht dat de kredietoverschrijding € 17.323 bedraagt, dat de auto nog niet is verkocht, en dat er geen sprake is van creditomzet op de rekening. Rabobank heeft verzocht om de overschrijding aan te zuiveren; ook heeft Rabobank aangekondigd dat zij zich over continuering van de financiering zal beraden.
2.7.
Bij brief van 5 september 2011 heeft Rabobank de financiering opgezegd. In de brief is verzocht om tot betaling van het openstaande saldo van de gehele financiering over te gaan, met inbegrip van twee rekeningen-courant schulden en een betaalrekening zonder krediet op naam van [eiser] , die eveneens een debetstand vertoonde. De totale openstaande schuld per 5 september 2011 bedraagt volgens de brief € 127.931,40, waarvan € 38.250,- als restant hoofdsom van de lening en € 82.323,56 aan rekening-courant schuld.
2.8.
Bij brief van diezelfde dag heeft Rabobank de borgstelling ingeroepen. In de brief is [eiser] gesommeerd om binnen twee weken een voorstel voor afwikkeling te doen.
2.9.
Rabobank heeft de incasso van de schuld uit de financiering op 9 september 2011 opgeschort, omdat [eiser] in gesprek was met partijen die mogelijk kapitaal aan de onderneming wilden verstrekken waarmee ook de schuld zou kunnen worden afgelost. Bij brief van 17 oktober 2011 heeft Rabobank aan [eiser] gevraagd om toegezegde informatie te geven over de gesprekken met de investeerders. Ook heeft Rabobank het volgende in deze brief geschreven:
“- Tevens deelde u ons op 4 oktober 2011 desgevraagd mede dat uw auto is verkocht en dat de opbrengst niet heeft afgedragen aan de bank. Deze auto was als zekerheid aan de bank verpand en uit de opbrengst zou het tijdelijk krediet van € 15.000,- worden afgelost. (…)
- Wij hebben van u begrepen dat u aan het einde van de maand uw huidige locatie aan de [adres] te [plaats] dient te verlaten. Wij ontvangen te zijner tijd graag schriftelijk (email) uw nieuwe verblijfplaats.
(…)
Indien de bank uiterlijk 1 november 2011 niet de beschikking heeft over de door u toegezegde informatie en het niet aannemelijk is dat u op korte termijn tot algehele terugbetaling van onze vordering kunt overgaan, zullen wij de incasso zonder nadere berichtgeving in gang zetten.
- Bij de BKR een negatieve melding gemaakt zal worden op grond van de door u afgegeven borgtocht.”
2.10.
In oktober 2013 is Rabobank via de advocaat van de ex-echtgenote ervan op de hoogte geraakt dat [eiser] en de ex-echtgenote in augustus 2009 (na de beschikking van 23 april 2009, waartegen de ex-echtgenote hoger beroep had ingesteld) een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten. De vaststellingsovereenkomst hield, kort weergegeven en voor zover van belang, in dat [eiser] zich zou onthouden van tenuitvoerlegging van de beschikking, dat de ex-echtgenote het hoger beroep zou intrekken en dat de ex-echtgenote de echtelijke woning zou verkopen om de vordering van [eiser] te betalen.
2.11.
Op 3 oktober 2013 heeft Rabobank – met terugwerkende kracht – ten aanzien van [eiser] een registratie gedaan in het CKI (Centraal Krediet Registratiesysteem) van het BKR (hierna te noemen: ‘de BKR-registratie’). Rabobank heeft toen in verband met de borgstelling drie bijzonderheidscodes geregistreerd in het CKI, te weten een code A (‘achterstand), met ingangsdatum 5 september 2011, een code 2 (‘(restant)vordering geheel opeisbaar’) en een code 4 (“Kredietnemer blijkt/bleek onbereikbaar’), deze laatste twee bijzonderheidscodes met ingangsdatum 19 september 2011.
2.12.
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft Rabobank aan [eiser] bevestigd dat Rabobank van de vaststellingsovereenkomst op de hoogte was geraakt en dat het pandrecht van Rabobank op de vorderingsrechten uit de beschikking van 23 april 2013 hiermee bij voorbaat waardeloos was geworden. Ook heeft Rabobank in de brief bevestigd dat zij tot 1 mei 2014 aan [eiser] de gelegenheid zal geven om nieuwe bedrijfsactiviteiten van de grond te krijgen. De inwinning van zekerheden (waaronder de borg) zou tot die tijd worden opgeschort.
2.13.
Bij brief van 6 januari 2014 heeft Rabobank [eiser] bericht dat zij de afspraken in de brief van 30 oktober 2013 herziet en [eiser] sommeert om de afgegeven borg van € 110.000 volledig te voldoen. Als reden voor de herziening heeft Rabobank – kort gezegd – opgegeven dat [eiser] op 11 december 2013 tegen Rabobank had gezegd dat de onderhandelingen met de ex-echtgenote op slot zaten, terwijl de advocaat van de ex-echtgenote had laten weten dat er afspraken waren gemaakt over een betaling van de vrouw aan [eiser] van ruim € 122.000, uiterlijk op 14 februari 2014.
2.14.
Rabobank is hierna bij de rechtbank Den Haag een procedure gestart waarin zij heeft gevorderd om [eiser] op grond van de borgstelling te veroordelen tot betaling van € 110.000, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank Den Haag heeft de vordering van Rabobank bij vonnis van 16 juli 2014 toegewezen. In het vonnis is onder meer het volgende overwogen:
“3.1 [eiser] betwist dat de door Rabobank genoemde en met stukken onderbouwde vordering, exclusief de daarover nog te berekenen rente, € 167.636,- bedraagt. Hij voert aan dat niet of onvoldoende rekening is gehouden met reeds betaalde rente. Nu [eiser] zijn beroep op geen enkele wijze heeft onderbouwd, ondanks de door Rabobank overgelegde documentatie, moet aan dit verweer voorbij worden gegaan, Daarbij overweegt de rechtbank dat [eiser] niet heeft aangevoerd dat de resterende vordering van de Rabobank op de BV’s, als wel rekening zou zijn gehouden met rentebetalingen, niet
ten minste
€ 110.000,- (het maximum waarvoor [eiser] zich borg heeft gesteld) zou bedragen.
3.4
Voor zover [eiser] heeft willen bepleiten dat de Rabobank gehouden was de termijn die [eiser] is gegund om te trachten de onderneming weer aan de praat te krijgen, te verlengen, geldt dat dat pleidooi naar het oordeel van de rechtbank geen doel treft. In feite heeft [eiser] tot 1 mei de gelegenheid gekregen om zijn onderneming (alsnog) opgestart te krijgen (de comparitie vond 23 mei 2014 plaats). (…)”
2.15.
Na verkoop van de echtelijke woning is op 3 maart 2016 een bedrag van € 110.000 aan Rabobank betaald ter voldoening van het door de rechtbank toegewezen bedrag.
2.16.
[eiser] is in 2021 op de hoogte geraakt van de BKR-registratie. Vervolgens heeft Dynamiet Nederland B.V. (hierna: Dynamiet) bij brief van 8 april 2021 namens [eiser] Rabobank verzocht om de BKR-registratie met onmiddellijke ingang te verwijderen.
2.17.
Bij brief van 15 april 2021 heeft Rabobank aan Dynamiet geantwoord dat zij de BKR-registratie zal verwijderen. In de brief schrijft Rabobank onder meer:
“Wij hebben gekeken of de registratie en de bijzonderheidscoderingen terecht zijn geplaatst. Uit onze beoordeling blijkt dat de registratie terecht maar niet correct door ons is afgemeld.
Naar aanleiding van een Vonnis van 16 juli 2014 (..) hebben wij op 3 maart 2016 het bedrag van € 110.000 ontvangen. Wij hadden op deze registratie een werkelijke einddatum moeten plaatsen wat wij niet hebben gedaan. Hiervoor onze excuses. In geval van jouw cliënt zou de registratie zichtbaar zijn tot 3 maart 2021. Omdat deze datum in het verleden ligt hebben wij besloten om de registratie per direct bij BKR te verwijderen.”
2.18.
Bij brief van zijn toenmalige advocaat van 21 oktober 2021 heeft [eiser] Rabobank aansprakelijk gesteld voor het opzeggen van de financiering en de gedane BKR-registratie. Rabobank heeft aansprakelijkheid bij brief van 29 november 2021 van de hand gewezen.
4 De beoordeling
4.1.
Beoordeeld moet worden of Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door de BKR-registratie met de bijbehorende bijzonderheidscodes te doen. Van belang daarbij is dat volgens vaste rechtspraak, mede in het licht van het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals gewaarborgd door artikel 8 EVRM, bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat brengt mee dat de inbreuk op de belangen van de betrokkene niet onevenredig mag zijn in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel en dat dit doel in redelijkheid niet op een andere,
voor de betrokkene minder nadelige, wijze kan worden bereikt (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:BQ8097).
4.2.
[eiser] heeft als belangrijk bezwaar tegen de BKR-registratie aangevoerd dat de schuld uit de financiering op het moment van opzegging veel lager was dan Rabobank in de opzeggingsbrief schreef, onder meer omdat [eiser] nooit de beschikking had gekregen over de geldlening van € 45.000 en er dus geen restant schuld van € 38.250 uit de geldlening was, zoals Rabobank stelde.
4.3.
Dit betoog van [eiser] moet worden gepasseerd. De BKR-registratie van [eiser] ziet niet op de financiering zelf, maar op de betalingsverplichting uit de borgstelling, die [eiser] in 2009 – tot een maximum van € 110.000 – had afgegeven als zekerheid voor de bedrijfsschuld uit de financiering. Over de verplichting tot betaling van die borgstelling heeft de rechter in het vonnis van 16 juli 2014 al een oordeel gegeven, in een procedure tussen [eiser] en (de rechtsvoorganger van) Rabobank waarin tussen die partijen een debat is gevoerd over de hoogte van kredietschuld en de hoogte van de borgverplichting. In dit vonnis van 16 juli 2014 is door de rechter geoordeeld dat:
- -
de opzegging van de financiering rechtmatig was,
- -
de resterende schuld uit de financiering ten minste € 110.000 was, en
- -
Rabobank op grond van de borgstelling een vordering op [eiser] had tot betaling van € 110.000, vermeerderd met de rente vanaf 11 januari 2014 en de proceskosten.
Tegen het vonnis van 16 juli 2014 zijn geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat dit vonnis – en daarmee het oordeel van de rechter over de genoemde punten – onherroepelijk is.
4.4.
De rechtbank neemt ook in deze procedure het oordeel van de rechter van 16 juli 2014 over de omvang van de (borg)schuld van [eiser] aan Rabobank, tot uitgangspunt. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover anders te oordelen. De rechtbank merkt hierbij nog op dat, anders dan [eiser] stelt, uit de door hem overgelegde bankafschriften niet volgt dat [eiser] dan wel [B.V. 2] het bedrag van € 45.000 niet heeft ontvangen. Rabobank heeft het bedrag van € 45.000 op enig moment naar een bankrekening van [B.V. 2] overgemaakt. Op een bankafschrift van [B.V. 2] is te zien dat dit bedrag op 5 november 2009 is ontvangen en vervolgens op 16 november 2009 is overgeboekt naar een andere bankrekening, ook op naam van [B.V. 2] . Het nummer van deze bankrekening is opgenomen in de brief van 5 september 2011 van Rabobank aan [B.V. 2] als zijnde een bankrekening van [B.V. 2] . Dit betekent dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat [B.V. 2] het bedrag van € 45.000 weer heeft terugbetaald aan Rabobank.
4.5.
Gelet op een en ander geldt als uitgangspunt dat [eiser] op grond van de borgtocht een betalingsverplichting van € 110.000 aan Rabobank had. Rabobank is als kredietinstelling aangesloten bij het CKI van het BKR. In het CKI worden betalingsachterstanden of andere onregelmatigheden die ontstaan tijdens de looptijd van een
kredietovereenkomst, met bijzonderheidscoderingen vermeld. Het is niet in geschil dat een borgstelling een financiële verplichting is die op grond van artikel 18 lid 1 sub g van het (destijds geldende) Algemeen Reglement van het BKR van juli 2011 (‘het BKR-Reglement’), als ‘overig obligo’, bij het BKR moet worden aangemeld. Rabobank heeft verder gesteld dat zij op grond van artikel 26 van het BKR-Reglement verplicht was om een achterstand op de borgstelling te melden (bijzonderheidscode A), omdat Rabobank op 5 september 2011 de borgstelling had aangesproken en [eiser] de borgstelling niet kon voldoen. Ook moest Rabobank op 19 september 2011 een bijzonderheidscodering 2 melden, omdat de borgstelling na het verstrijken van twee weken geheel opeisbaar was geworden. [eiser] heeft deze stellingen van Rabobank niet, althans niet gemotiveerd weersproken, zodat tussen partijen vaststaat dat voldoende aanleiding bestond om deze coderingen in het BKR te vermelden. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat Rabobank op grond van het BKR-Reglement gerechtigd was om de bijzonderheidscodes A en 2 met ingang van respectievelijk 5 en 19 september 2011 in het CKI te registreren.
4.6.
Partijen verschillen van mening of Rabobank ook bevoegd was om in het CKI te registreren dat [eiser] onvindbaar en onbereikbaar bleek (bijzonderheidscode 4). Vast staat dat Rabobank in de brief van 17 oktober 2011 nadrukkelijk aan [eiser] heeft gevraagd om schriftelijk zijn nieuwe adres door te geven, omdat [eiser] begin oktober 2011 tegen Rabobank had gezegd dat hij zijn toenmalige woning aan de [adres] in [plaats] eind oktober 2011 moest verlaten. Het is niet gesteld of gebleken dat [eiser] vervolgens zijn nieuwe adres aan Rabobank bekend heeft gemaakt, terwijl – zo heeft Rabobank onweersproken gesteld – hij op grond van artikel 14 van de Algemene bankvoorwaarden verplicht was gehoor te geven aan dit verzoek. Volgens Rabobank was [eiser] twee jaar lang onvindbaar voor Rabobank en heeft Rabobank pas in oktober 2013 het adres van [eiser] kunnen achterhalen, via de advocaat van de ex-echtgenote. Naar het oordeel van de rechtbank kan [eiser] hiertegenover niet met succes betogen dat Rabobank hem gewoon per post kon bereiken op het bij Rabobank bekende adres van de voormalige echtelijke woning. Het ging immers om de voormalige echtelijke woning, waar [eiser] kennelijk in 2011 niet meer woonde. Als [eiser] daar na 2011 toch zijn post wilde ontvangen, had hij dat in antwoord op de brief van 17 oktober 2011 aan Rabobank moeten doorgeven, maar het is gesteld noch gebleken dat hij dat heeft gedaan. Evenmin slaagt de stelling van [eiser] dat Rabobank over zijn e-mailadres beschikte en dat Rabobank hem via e-mail kon bereiken. Gelet op het verzoek van Rabobank en de tussen partijen geldende bankvoorwaarden lag het op de weg van [eiser] om zelf na de brief van 17 oktober 2011 aan Rabobank kenbaar te maken waar en hoe de bank hem na oktober 2011 kon bereiken. Dat heeft hij niet gedaan. Op grond van het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat Rabobank enerzijds voldoende heeft onderbouwd – en [eiser] daartegenover anderzijds onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken – dat [eiser] tot oktober 2013 gedurende twee jaar onbereikbaar of onvindbaar voor Rabobank was, zodat Rabobank gerechtigd was om op 3 oktober 2013 met terugwerkende kracht vanaf een bijzonderheidscode 4 (‘kredietnemer blijkt/bleek onbereikbaar’) in het BKR te plaatsen.
4.7.
Vast staat daarmee dat Rabobank bevoegd was om in oktober 2013 de drie bijzonderheidscodes met terugwerkende kracht in het BKR te registreren. De rechtbank is voorts van oordeel dat het proportioneel is dat Rabobank de BKR-registratie heeft gedaan en heeft gehandhaafd, in elk geval tot 3 maart 2021 (zie hierna). De BKR-registratie heeft ten doel om overkreditering te voorkomen en andere financiële instellingen te behoeden voor klanten die de lasten van een financiering niet kunnen dragen. Er was hier sprake van een persoonlijke borgtocht van € 110.000, die vanaf september 2011 volledig opeisbaar was, maar tot de verkoop van de voormalige echtelijke woning (in maart 2016) niet is voldaan, ook niet voor een deel. Het past bij het hiervoor omschreven doel van de stichting BKR dat die informatie over de betalingsgeschiedenis van de af te lossen borgverplichting in het BKR wordt geregistreerd.
De rechtbank gaat niet mee in de stelling van [eiser] dat de BKR-registratie onnodig of disproportioneel was, omdat Rabobank ook over een omvangrijk pandrecht op de vordering op de vrouw beschikte. Dit pandrecht was immers waardeloos geworden voor Rabobank, omdat [eiser] zelf in augustus 2009, zonder medeweten van Rabobank, een vaststellingsovereenkomst met de vrouw had gesloten, waarin hij was overeengekomen dat hij de vordering in de beschikking van 23 april 2009, waarop het pandrecht van Rabobank was gevestigd, niet ten uitvoer zou leggen. Rabobank had dan ook voldoende reden om begin oktober 2013 de BKR-registratie te doen.
4.8.
Evenmin volgt de rechtbank [eiser] in zijn stelling dat de BKR-registratie disproportioneel was, omdat Rabobank hiermee de mogelijkheden om nieuwe kredietverstrekkingen voor de onderneming te regelen frustreerde. Allereerst geldt dat Rabobank de BKR-registratie pas op 3 oktober 2013 heeft gedaan, zodat [eiser] feitelijk vanaf het opeisen van de borg nog twee jaar de gelegenheid heeft gehad om zonder belemmeringen van een BKR-registratie te proberen nieuwe kredieten te verwerven. Daarnaast heeft [eiser] niet onderbouwd dat er concrete financieringsmogelijkheden waren waaraan de BKR-registratie in de weg stond. [eiser] heeft als productie 27 een aantal afwijzingen van kredietinstellingen overgelegd, maar die dateren overwegend uit 2012 en begin 2013, nog vóórdat de BKR-registratie is gedaan. [eiser] heeft ook een afwijzingsbrief van de gemeentelijke kredietbank overgelegd van 9 april 2015, maar in die brief staat dat niet tot kredietverstrekking wordt overgegaan, omdat er onvoldoende aflossingscapaciteit is bij [eiser] . Uit deze brief blijkt niet dat de BKR-registratie de hindernis was.
Dat het wel in het algemeen zo is dat een BKR-registratie het verstrekken van een nieuw krediet kan verhinderen, maakt niet dat Rabobank van de BKR-registratie had moeten afzien. Het doel van de registratie (kennisgeven aan andere kredietverstrekkers van een openstaande borg van € 110.000, waarop een achterstand is) woog zwaarder, zeker gezien de tijd die Rabobank feitelijk nog aan [eiser] heeft gegeven om zonder last van een BKR-registratie te proberen een herfinanciering te krijgen.
4.9.
De rechtbank acht het eveneens proportioneel dat Rabobank in het BKR heeft laten registreren dat [eiser] onbereikbaar voor de bank is gebleken, nu vaststaat (zie hiervoor, 4.6) dat [eiser] ondanks een daartoe strekkend verzoek zijn adres niet aan Rabobank heeft doorgegeven en Rabobank zijn adres pas twee jaar later, via de advocaat van de ex-echtgenote, heeft kunnen achterhalen.
4.10.
De conclusie is dus dat de BKR-registratie voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en daarmee niet onrechtmatig was. De rechtbank merkt daarbij op dat, anders dan [eiser] in de dagvaarding heeft gesteld (randnummer 87), Rabobank de BKR-melding ook vooraf heeft aangekondigd. Dat heeft Rabobank gedaan in de brief van 17 oktober 2011 (zie 2.9). De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.
4.11.
Wel staat vast dat de borgstelling van € 110.000 al enige tijd geleden (op 3 maart 2016) is betaald. Rabobank heeft zelf gesteld dat Rabobank daarom na 3 maart 2016 een werkelijke einddatum aan het CKI had moeten melden, zodat de BKR-registratie op grond van artikel 28 lid 1 van het BKR-Reglement vijf jaar na die werkelijke einddatum (oftewel: op 3 maart 2021) had moeten worden verwijderd. Rabobank heeft dit nagelaten, waardoor de BKR-registratie na 3 maart 2021 nog zichtbaar was. Rabobank heeft zowel in de antwoordbrief op het verwijderingsverzoek (zie 2.17) als in haar conclusie van antwoord (randnummers 52, 53 en 56) erkend dat zij in zoverre een fout heeft gemaakt.
4.12.
Rabobank is hier ter zitting weer (enigszins) van teruggekomen. Ter zitting is namens Rabobank gesteld dat eigenlijk geen sprake was van een fout, omdat de aan de borg gekoppelde rente en de proceskosten nog niet waren betaald en Rabobank de BKR-registratie dus eigenlijk op 15 april 2021 niet had hoeven doorhalen, maar dat toch – uit coulance – heeft gedaan. De rechtbank passeert deze stelling. Uit het bovenstaande volgt dat Rabobank in haar conclusie van antwoord heeft erkend dat zij na de aflossing op 3 maart 2016 een werkelijke einddatum bij het CKI had moeten melden. Uit de conclusie van antwoord blijkt niet dat sprake was van een coulancehandeling en dat de schuld in de visie van Rabobank nog niet volledig was voldaan. Er is op dit punt sprake van een gerechtelijke erkentenis (artikel 154 lid 1 Rv). Op grond van artikel 154 lid 2 Rv kan een gerechtelijke erkentenis alleen worden herroepen, als aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd. Daarvan is niet gebleken. De conclusie van antwoord is door de advocaat van Rabobank opgesteld, stemt overeen met wat Rabobank al eerder in haar antwoordbrief op het verwijderverzoek schreef, en Rabobank heeft in de conclusie van antwoord herhaaldelijk erkend dat de BKR-registratie op 3 maart 2021 had moeten worden verwijderd. Daarmee staat tussen partijen vast dat Rabobank op dit punt een fout heeft gemaakt en dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door de BKR-registratie niet op 3 maart 2021 maar pas op 15 april 2021 te verwijderen, na ontvangst van het daartoe strekkende verzoek van Dynamiet namens [eiser] .
4.13.
De rechtbank is gelet op dit een en ander van oordeel dat Rabobank de door [eiser] gevorderde kosten voor het onderzoek van Dynamiet (€ 940) moet betalen, omdat dit schade is die aan de hiervoor omschreven fout van Rabobank kan worden toegerekend. Het is voldoende aannemelijk dat deze kosten niet nodig waren geweest, als Rabobank had gedaan wat zij had moeten doen en de BKR-registratie op 3 maart 2021 had doorgehaald.
4.14.
Dat er causaal verband bestaat tussen deze fout (de te late doorhaling van de BKR-registratie) en de door [eiser] gevorderde gemiste winst (over de jaren 2011 tot 2021) is onvoldoende gesteld en dit is ook niet anderszins gebleken. Voor dat deel wordt de vordering van [eiser] dus afgewezen.
4.15.
Ook de vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen. Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bestaat maar in een beperkt aantal gevallen recht op immateriële schadevergoeding. [eiser] heeft niet gesteld – en evenmin is anderszins gebleken – dat in dit geval aan de in artikel 6:106 BW geformuleerde voorwaarden voor immateriële schadevergoeding is voldaan. Bovendien valt niet in te zien hoe de BKR-registratie tot immateriële schade heeft geleid, nu [eiser] pas in april 2021 van de registratie op de hoogte is gekomen.
4.16.
De slotsom is dat de vordering tot vergoeding van de kosten van Dynamiet.nl (€ 940) wordt toegewezen. Voor het overige worden de vorderingen afgewezen.
4.17.
De rechtbank ziet in de uitkomst van deze zaak (waarbij beide partijen op punten in het gelijk en op punten in het ongelijk zijn gesteld) aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen proceskosten dragen.