Inleiding
Op 15 maart 2024 heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (Vw). Tegen deze maatregel heeft eiser beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft deze maatregel op 20 maart 2024 opgeheven. Eiser heeft zijn beroep tegen de maatregel ingetrokken.
Direct aansluitend op de opheffing van de maatregel heeft de staatssecretaris op de naam van eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw opgemaakt. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding. De staatssecretaris heeft eiser op
21 maart 2024 feitelijk in vrijheid gesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 2 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.
Beoordeling door de rechtbank
1. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op 20 maart 2024 geen maatregel van bewaring aan eiser heeft opgelegd. De maatregel van die datum is namelijk niet correct ondertekend en ook niet aan eiser uitgereikt. Daarmee is de maatregel niet in werking getreden. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat eiser pas in de loop van
21 maart 2024 feitelijk in vrijheid is gesteld. De rechtbank begrijpt het beroep van eiser aldus, dat het is gericht tegen zijn feitelijke vrijheidsontneming op 20 en 21 maart 2024. Deze vrijheidsontneming is gericht geweest op zijn uitzetting. Naar het oordeel van de rechtbank is deze vrijheidsontneming gelijk te stellen met een besluit als bedoeld in artikel 93, eerste lid, van de Vw.1 Het beroep is dus ontvankelijk.
1. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
2. De vrijheidsontneming van eiser heeft plaatsgevonden zonder dat de redenen daarvoor zijn toegelicht in een daartoe strekkende schriftelijke maatregel. Om die reden voldoet de vrijheidsontneming niet aan de in de Vw gestelde vereisten voor het opleggen daarvan en is zij in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.2
3. Het beroep is daarom gegrond. De vrijheidsontneming op 20 en 21 maart 2024 was onrechtmatig. De rechtbank acht daarom gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor twee dagen onrechtmatige vrijheidsontneming. De schadevergoeding bedraagt
€ 200,- (2 x € 100,- voor het verblijf in het detentiecentrum). De rechtbank veroordeelt de staatssecretaris in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de staatssecretaris de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- -
veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
23 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4694, r.o. 2.4.
2 Idem, r.o. 2.6.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: