4 De beoordeling
4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] . door [eiser] te beschieten, en als dat kan worden vastgesteld, of hij aansprakelijk is voor de door [eisers] . gestelde schade.
Civielrechtelijke grondslag voor schadevergoeding: toerekenbare onrechtmatige daad
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat – en partijen hebben dat ook onderkend – de strafrechtelijke vrijspraak door het hof niet in de weg hoeft te staan aan het aannemen van civielrechtelijke aansprakelijkheid. De civiele rechter maakt een eigen afweging op basis van het in de civiele procedure vastgestelde feitencomplex. In een civiele procedure kan op grond van artikel 152 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bewijs worden geleverd door alle middelen. Op grond van lid 2 van deze bepaling is de waardering van het bewijs aan de civiele rechter overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Dat laatste is het geval in artikel 161 Rv: een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen vonnis waarbij de Nederlandse strafrechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan, levert dwingend bewijs op van dat feit. Deze bepaling ziet (alleen) op een strafrechtelijke veroordeling. Aan een strafrechtelijke vrijspraak komt in een civiele procedure dan ook geen dwingende bewijskracht toe. Bovendien geldt in het civiele recht een ander bewijscriterium dan in het strafrecht. In de onderhavige procedure moet worden beoordeeld of sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat het desbetreffende feit zich heeft voorgedaan. Deze lat ligt lager dan de (bewijs)lat in het strafrecht, waar moet worden beoordeeld of het ten laste gelegde feit buiten redelijke twijfel is komen vast te staan.
4.3.
[eisers] . hebben hun standpunt dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld concreet toegelicht en onderbouwd met verwijzing naar (een deel van) het strafdossier. [gedaagde] betwist dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. De rechtbank is van oordeel dat hier met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [eiser] op 6 mei 2020 door [gedaagde] is beschoten. Zij komt tot dit oordeel gelet op de volgende (uit de bewijsmiddelen af te leiden) feiten en omstandigheden, in onderling verband en samen bezien:
1. [gedaagde] heeft verklaard dat hij vanaf februari 2020 wist dat zijn partner [naam 1] een relatie had met [eiser] , dat hij wilde dat het stopte en dat hij zo’n beetje alles heeft gedaan om haar gangen na te gaan: [gedaagde] heeft een GPS-tracker in de auto van [naam 1] geplaatst en is haar meermaals gevolgd. De in die auto gevoerde gesprekken heeft hij meegeluisterd en/of opgenomen.
2. [gedaagde] heeft verklaard dat hij een pistool kocht op het moment dat hij wist van de relatie, aanvankelijk met de bedoeling zichzelf van het leven te beroven.
3. [gedaagde] heeft op 11 april 2020 met [eiser] afgesproken en heeft hem gezegd dat hij wilde dat het contact zou stoppen. [gedaagde] is, nadat hij merkte dat de relatie niet was beëindigd, naar de woning van [eiser] gegaan om [eiseres] te vertellen over de relatie en heeft vervolgens tegen [naam 1] gezegd dat dit echt haar allerlaatste kans was.
4. [eiser] heeft verklaard dat hij op 25 april 2020 door [gedaagde] is gebeld en dat hij het volgende tegen hem gezegd had: “He [eiser] , je spreekt met [gedaagde] , ik ga jou doodschieten”. De betwisting van deze stelling door [gedaagde] acht de rechtbank gelet op het overige bewijs niet geloofwaardig.
5. Op 4 mei 2020 zag [gedaagde] dat [naam 1] opnieuw naar ( [eiser] in) [plaatsnaam 2] reed. Hij is in de auto en voorzien van het pistool achter haar aan naar [plaatsnaam 2] gereden. Op 5 mei 2020 reed [gedaagde] opnieuw naar [plaatsnaam 2] . [gedaagde] heeft verklaard dat hij het pistool toen mogelijk ook bij zich had.
6. Op 6 mei 2020 (om 01:40 uur) heeft [gedaagde] kentekenplaten gestolen. Hij is daarvoor onherroepelijk door de strafrechter veroordeeld (voor welke veroordeling de dwingende bewijskracht van artikel 161 Rv wel geldt). ’s Avonds is hij weer naar [plaatsnaam 2] gereden, dit keer met de auto van zijn in [plaatsnaam 1] woonachtige vader, bij wie hij op dat moment verbleef. [gedaagde] had op die auto de gestolen kentekenplaten gemonteerd. Hij heeft verklaard die avond opnieuw naar [plaatsnaam 2] te zijn gereden omdat er ‘toch weer contact was geweest tussen [naam 1] en [eiser] ’. [gedaagde] heeft op de vraag of hij die avond het pistool bij zich had wisselend geantwoord, door tijdens de strafzitting bij de rechtbank te verklaren dat hij het pistool had weggegooid maar niet te weten waar en wanneer, en tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak op 16 mei 2024 in afwijking daarvan te verklaren dat hij het pistool op 5 mei 2020 in een kanaal heeft gegooid.
7. [gedaagde] heeft op 6 mei 2020 de vertaling van een tussen [naam 1] en [eiser] gevoerd gesprek ontvangen, waaruit bleek dat zij op zoek waren naar een appartement, zodat zij niet meer hoefden af te spreken in hotels. [gedaagde] heeft verklaard dat als een klap in zijn gezicht te hebben ervaren.
8. Uit camerabeelden van 6 mei 2020 uit de omgeving waar het schietincident plaatsvond blijkt dat is geschoten om 22:47:30 uur en 22:47:33 uur. Uit telefoongegevens blijkt dat [gedaagde] van 21:35:06 uur tot en met 22:49:17 uur – en dus tijdens het schietincident – in de buurt was van de woning van [eiser] . Vanaf 0:36 uur maakt de telefoon van [gedaagde] voor het eerst weer verbinding in [plaatsnaam 3] , nabij [plaatsnaam 1] . De reisafstand tussen [plaatsnaam 2] en [plaatsnaam 3] bedraagt ongeveer anderhalf uur. Dit betekent dat [gedaagde] vrijwel direct nadat er op [eiser] is geschoten naar huis is gereden.
9. [eiser] heeft verklaard dat de schutter met zijn linkerhand schoot. [gedaagde] , die rechtshandig is, heeft de pink van zijn rechterhand gebroken waardoor die hand en onderarm op 6 mei 2020 in het gips zaten. Het dossier bevat camerabeelden waarop te zien is dat [gedaagde] voor het tanken op 6 mei 2020 om 19:47 uur in [plaatsnaam 1] ook zijn linkerhand gebruikte.
10. Op 7 mei 2020 om 10.33 uur heeft [gedaagde] zijn abonnement op trackingssoftware (Geoloc) opgezegd. [gedaagde] heeft verklaard dat hij deze dienst, waarmee je de locatie van een telefoonnummer kunt achterhalen, gebruikte sinds [naam 1] de functie ‘Zoek mijn iPhone’ op haar telefoon had uitgezet.
11. [eiser] heeft op 7 mei 2020 over de schutter (onder meer) verklaard dat hij zwarte kleding droeg en breed was (‘mogelijk had hij een gezet postuur’, ‘ik zag ineens een brede man staan’ en ‘de man had een beetje een gezet postuur, maar dat dit ook zou kunnen komen door de kleding’). Ook heeft hij verklaard dat de schutter een mondkapje droeg. Over [gedaagde] heeft [eiser] verklaard dat hij smalle schouders heeft. Het dossier bevat een foto waarop [gedaagde] te zien is tijdens het tanken op
6 mei 2020. Op die foto is [gedaagde] opvallend breed en in het zwart gekleed en droeg hij een fel blauw mondkapje. De door [eiser] gegeven omschrijving van de schutter komt dus overeen met die foto van [gedaagde] . Er zijn ook twee getuigen die verklaren dat ze na het schietincident in de straat waar [eiser] woont een man hebben zien wegrennen die donkere kleding en een blauw mondkapje droeg (getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] ).
12. [gedaagde] heeft wisselend geantwoord op de vraag of hij [eiser] heeft beschoten. Aanvankelijk beriep hij zich op zijn zwijgrecht. Daarna verklaarde hij als volgt: “(…) Ik ben weer naar [plaatsnaam 2] gereden, ik heb daar staan wachten. En ik weet dat ik in de avond weer thuis ben gekomen. Wat er ondertussen is gebeurd, heel eerlijk, ik weet het niet. Een dag later zag ik op tv, Hart van Nederland dat er een schietpartij was geweest. In [plaatsnaam 2] . Maar ik weet het niet, ik weet het niet, ik vond het zo erg.” Pas vanaf de behandeling van de strafzaak in hoger beroep ontkent [gedaagde] [eiser] te hebben beschoten.
4.4.
Het voorgaande betekent dat in deze procedure voldoende is komen vast te staan dat [gedaagde] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, waarmee in beginsel een civielrechtelijke grondslag tot schadevergoeding is gegeven. Wat daartegen door [gedaagde] in deze procedure is aangevoerd – hierna onder 4.5-4.14 te bespreken – leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel over het onrechtmatig handelen door [gedaagde] .
4.5.
Volgens [gedaagde] is een alternatief scenario aannemelijk. Hij wijst daarbij op de overweging van het hof [plaatsnaam 2] dat niet kan worden uitgesloten dat [eiser] – die wisselend en innerlijk tegenstrijdig over relevante feiten en omstandigheden heeft verklaard en vaag bleef over zijn contacten – verkeert in en zaken doet met personen in een milieu van drugs en/of fraude en in verband daarmee slachtoffer is geworden van onderhavige beschieting. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Niet alleen [eiser] maar ook [gedaagde] heeft wisselend en innerlijk tegenstrijdig verklaard. Daarnaast kan het zo zijn dat [eiser] wisselend heeft verklaard over (onder meer) wie de schutter kan zijn geweest, maar hij kan daarvoor verschillende beweegredenen hebben gehad. Zijn ideeën over wie de schutter mogelijk kon zijn en wat hij hierover tegen derden – zoals de tijdens de strafzaak in hoger beroep gehoorde getuige [getuige 3] – zou hebben verteld, doen niet af aan het oordeel dat op basis van de onder 4.3 genoemde vaststaande feiten en omstandigheden met een redelijke mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat [gedaagde] de schutter was. Die feiten en omstandigheden worden niet aangetast door de verklaringen van [eiser] bij het hof. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat hij door de raadsheer-commissaris is gewezen op het plegen van meineed en onder ede is gesteld.
4.6.
[gedaagde] wijst er in dit verband ook op dat [eiser] aangifte heeft gedaan op
2 augustus 2020 van een telefonische bedreiging, een aantal maanden na het schietincident. Volgens [gedaagde] is deze bedreiging niet verder onderzocht. Niet valt in te zien – en [gedaagde] heeft dat verder ook niet toegelicht – waarom deze aangifte relevant is voor de onderhavige zaak, zodat dit niet tot een ander oordeel over het onrechtmatig handelen door [gedaagde] leidt.
4.7.
In dit verband is van belang dat de politie onderzoek heeft gedaan of de door [eiser] genoemde [naam 2] de schutter kan zijn geweest. Uit het onderzoek is gebleken dat dit scenario niet aannemelijk is, omdat de bij [naam 2] in gebruik zijnde telefoon in de periode van 11 december 2019 tot en met 11 mei 2020 geen enkele keer een zendmast in de omgeving van [plaatsnaam 2] heeft aangestraald. Bovendien bleek dat de telefoon op 6 mei 2020 rondom het tijdstip van de schietpartij gebruik maakte van zendmasten in Breda, Teteringen en Oosterhout.
Signalement van de schutter
4.8.
[gedaagde] voert voorts aan dat hij niet voldoet aan het signalement zoals dat is geschetst door omwonenden. Dat is ook één van de omstandigheden waaraan het hof bij haar beoordeling gewicht heeft toegekend: het hof heeft overwogen dat het door de getuigen opgegeven signalement van de schutter niet zonder meer overeenkomt met het signalement van de verdachte.
4.9.
In algemene zin geldt dat getuigenverklaringen onbetrouwbaar kunnen zijn. Daarvoor kunnen verschillende oorzaken bestaan. Zo kan de waarneming onjuist zijn, bijvoorbeeld omdat het – zoals hier – donker was ten tijde van de waarneming, omdat de afstand tot wat werd waargenomen te groot was of omdat de getuige geconcentreerd was op iets anders dan hetgeen hij volgens zijn verklaring heeft waargenomen. Ook kunnen fouten zijn gemaakt bij het afleggen en/of op schrift stellen van de verklaring.
4.10.
In dit geval zijn elf personen als getuige gehoord. Zij verklaren vanuit hun woning dan wel vanaf de straat een persoon in donkere kleding met capuchon op te hebben zien rennen nadat zij schoten hoorden. Wat opvalt is dat vier getuigen verklaren dat het om een jongen of jongeman ging. Dat lijkt niet te passen bij de destijds 52-jarige [gedaagde] . Deze vier getuigen hebben echter verklaard dat zij dit niet hebben kunnen zien, maar dat zij dit denken, om diverse redenen: vanwege de manier waarop de persoon rende en diens postuur, voorkomen, houding en/of snelheid waarmee hij rende. Reeds omdat deze getuigen verklaren niet te hebben gezien dat het om een jongeman ging maar dit denken, geeft dit de rechtbank onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde] om deze reden niet de schutter kan zijn geweest.
4.11.
Daar komt bij dat bijvoorbeeld juist over de snelheid waarmee de persoon rende wisselend is verklaard: één getuige heeft verklaard dat zij nog nooit iemand zo hard heeft zien rennen terwijl een andere getuige verklaarde dat het opviel dat de man niet zo hard rende als dat je verwacht dat iemand zou rennen die net geschoten heeft. Daarbij dient te worden bedacht dat niet precies duidelijk is op welk moment de verschillende getuigen [gedaagde] hebben zien rennen, terwijl het heel goed mogelijk is dat de conditie van [gedaagde] niet zodanig was dat hij het hoge tempo lang volhield. Bovendien blijkt uit het dossier dat de schutter de dichtstbijzijnde zijstraat in is gerend naar een direct parallel aan de straat waar [eiser] woont gelegen straat en daar in een auto is gestapt en met grote snelheid is weggereden.
4.12.
Verder valt op dat één getuige heeft verklaard dat het om een ‘niet blanke maar ook niet negroïde, meer licht getinte man’ ging. Nu dit slechts één van de elf verklaringen betreft en in aanmerking genomen het feit dat deze waarneming in het donker en over grotere afstand (30 à 40 meter) is gedaan, geeft ook dit geen aanleiding te twijfelen aan het onder 4.3 gegeven oordeel. De verklaringen bevatten verder geen aspecten voor wat betreft het signalement van de schutter die niet (zonder meer) kunnen passen bij dat van [gedaagde] .
4.13.
Verder voert [gedaagde] aan dat forensisch bewijs ontbreekt: het op één van de hulzen aangetroffen DNA-spoor is niet van [gedaagde] en op onderzochte schoenen van [gedaagde] zijn geen bloedsporen aangetroffen. Ook dit noopt niet tot twijfel aan het onder 4.3 gegeven oordeel. Het is immers heel goed mogelijk dat de sporen afkomstig zijn van een niet bij het schietincident betrokken derde, terwijl [gedaagde] afdoende maatregelen heeft getroffen om sporen op de hulzen te voorkomen, bijvoorbeeld door het dragen van handschoenen bij het plaatsen van de kogels in het wapen. Ook de afwezigheid van bloedsporen op de onderzochte schoenen van [gedaagde] sluit zijn betrokkenheid geenszins uit.
Ambtshalve opheffing voorlopige hechtenis
4.14.
[gedaagde] heeft ten slotte betoogd dat het feit dat het hof de ochtend na de zitting ambtshalve de voorlopige hechtenis heeft opgeheven, erop duidt dat het hof absoluut overtuigd moet zijn geweest van de onschuld van [gedaagde] . De rechtbank overweegt dat een dergelijke (ambtshalve) beslissing van het hof bij een vrijspraak gebruikelijk is. Bovendien geldt dat, zoals hiervoor is overwogen, de civiele rechter een eigen afweging maakt, op basis van een ander bewijscriterium. Ook dit betoog leidt niet tot een ander oordeel.
4.15.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [eisers] . stellen te hebben geleden als gevolg van het schietincident op 6 mei 2020.
4.16.
De vordering van [eiser] ziet op:
a. medische kosten (€ 7.739,33);
b. kledingschade/reiniging interieur/reiskosten (€ 300,00);
c. geschatte toekomstige tandartskosten (€ 2.000,00);
d. verlies van arbeidsvermogen (€ 49.123,96); en
e. immateriële schadevergoeding (€ 12.994,00).
4.17.
De vordering van [eiseres] ziet op:
a. het opvragen van medische informatie (€ 85,09); en
b. immateriële schadevergoeding (€ 925,00).
4.18.
De schadeposten onder 4.16a en 4.17a zijn voldoende met stukken onderbouwd en niet betwist. Deze posten zijn dan ook toewijsbaar. Ook de schadepost onder 4.16b is, voor zover die ziet op kledingschade/reiniging interieur, als niet betwist toewijsbaar. De hoogte van deze schadepost kan niet nauwkeurig worden vastgesteld en zal worden geschat (artikel 6:97 BW). De rechtbank stelt deze schade (net als de rechtbank in de strafprocedure in eerste aanleg) vast op € 250,00.
4.19.
De schadepost onder 4.16b is, voor zover die ziet op reiskosten, betwist en onvoldoende onderbouwd. Dat geldt ook voor de schadeposten onder 4.16c en 4.16d. Deze posten zullen daarom worden afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen. De stelplicht en bewijslast van het bestaan en de omvang van de schade rusten op de benadeelde, [eiser] in dit geval. [eiser] heeft de gestelde schade voor wat betreft deze posten in de dagvaarding in het geheel niet toegelicht en heeft geen stukken ter onderbouwing overgelegd, ook niet na betwisting van (het grootste deel van) deze drie posten door [gedaagde] . Voor wat betreft post 4.16d geldt bovendien dat de strafrechter in eerste aanleg deze schade als onvoldoende onderbouwd heeft afgewezen en heeft overwogen dat dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht, omdat gelegenheid geven tot nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Desondanks heeft [eiser] in de onderhavige procedure (opnieuw) nagelaten deze schadepost deugdelijk toe te lichten en nader te onderbouwen.
4.20.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW heeft [eiser] recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding, indien vast staat dat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Onder die laatste categorie valt in elk geval geestelijk letsel. Bij de bepaling van de omvang van de immateriële schadevergoeding moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde.
4.21.
[eiser] is op het moment dat hij de deur van zijn woning opendeed, van dichtbij beschoten, waarbij een kogel via zijn kaak in zijn hoofd is gekomen en via zijn hals zijn lichaam heeft verlaten, met fysiek letsel en psychische schade tot gevolg. [eiser] heeft medische behandelingen moeten ondergaan, waaronder een operatie waarbij zijn boven- en onderkaak gedurende zes weken aan elkaar zijn vastgezet. Daarnaast kampt hij met psychische klachten (PTSS), waarvoor behandeling in ieder geval nodig was. De rechtbank acht in de onderhavige situatie, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval en met bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, toewijzing van het door [eiser] gevorderde bedrag passend.
4.22.
[eiseres] maakt aanspraak op vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden door de confrontatie met de gevolgen van het schietincident (shockschade). Indien iemand zich schuldig maakt aan overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm waardoor een ernstig ongeval of voorval wordt veroorzaakt, handelt hij daarmee (ook) onrechtmatig jegens degene bij wie door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit. De daardoor ontstane immateriële schade komt (ook) op grond van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarbij geldt dat voor het aannemen van onrechtmatigheid onder meer een nauwe relatie tussen het primaire en secundaire slachtoffer is vereist, en dat het bestaan van geestelijk letsel in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (vgl. HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, Taxibus-arrest).
4.23.
In aanvulling op het Taxibus-arrest heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van
28 juni 2022 (ECLI:NL:HR:2022:958) overwogen dat voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
4.24.
[eiseres] is direct na het schietincident geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan, toen zij haar partner aantrof met een bloedende schotverwonding in het gezicht. Dit heeft bij haar geleid tot psychische klachten (angstklachten en depressieve klachten), waarvan zij in het licht van de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad het bestaan met stukken voldoende heeft onderbouwd. De rechtbank acht de door [eiseres] gevraagde vergoeding, ook gelet op wat in vergelijkbare gevallen wordt toegewezen, passend.
4.25.
Dit betekent dat de vorderingen onder 4.16e en 4.17b – die door [gedaagde] niet inhoudelijk zijn betwist – zullen worden toegewezen met als peildatum 6 mei 2020.
4.26.
Gelet op het voorgaande zal de gevorderde schadevergoeding aan [eiser] worden toegewezen tot een bedrag van (€ 7.989,33 + € 12.994,00 =) € 20.983,33 en aan [eiseres] tot een bedrag van (€ 85,09 + € 925,00 =) € 1.010,09.
4.27.
[eisers] . vorderen toewijzing van de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van onrechtmatige daad treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in (artikel 6:83 onder b BW). Dit betekent dat [eisers] . vanaf het moment van het schietincident een opeisbare vordering hebben op [gedaagde] , zodat de wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 6 mei 2020.
4.28.
Nu een concreet bedrag aan schadevergoeding is toegewezen hebben [eisers] . bij toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eisers] . heeft gehandeld hebben [eisers] . onvoldoende belang (art. 3:303 BW), zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.29.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eisers] .
4.30.
[eisers] . hebben geprocedeerd op basis van een toevoeging. Daarom hebben zij een lager bedrag aan griffierecht betaald. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten komen dus niet voor rekening van [eisers] . Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en vergoeding van het – hierna vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding. De proceskosten worden begroot op een bedrag van € 2.692,00, bestaande uit een bedrag van € 86,00 aan griffierecht, € 2.428,00 aan advocaatkosten (gebaseerd op twee punten van het liquidatietarief IV à € 1.214,00) en € 178,00 aan nakosten, als het vonnis wordt betekend te vermeerderen met € 92,00 en de explootkosten.