uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser,
(gemachtigde: mr. S.R. Kwee),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).
Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Eisers gemachtigde was aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig is opgelegd. Volgens eiser liep er ten tijde van de inbewaringstelling geen overdrachtstermijn meer, omdat de verlenging daarvan door verweerder niet rechtmatig was. Eiser wijst er verder op dat er nog een beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening lopen tegen het besluit van verweerder om de overdrachtstermijn te verlengen. Volgens eiser had verweerder in ieder geval de uitkomst van het verzoek om een voorlopige voorziening moeten afwachten alvorens eiser in bewaring te stellen. Eiser voert verder aan dat de gronden voor de maatregel niet opgaan in zijn geval. Hij stelt daartoe dat hij vrijwel altijd aan zijn meldplicht heeft voldaan, zodat niet gezegd kan worden dat hij zich aan het toezicht heeft onttrokken (zware grond 3b). Verder zijn de gronden 3a en de lichte gronden 4c en 4d ten onrechte tegengeworpen omdat de omstandigheden dat er geen reisdocument voorhanden is, er geen vaste woon- en verblijfplaats is en er onvoldoende middelen zijn, voor praktisch iedere asielzoeker gelden.
2.1.
Een vreemdeling kan op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw in bewaring worden gesteld met het oog op overdracht aan een verantwoordelijke lidstaat, indien een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van eisers inbewaringstelling aan de voorwaarde ‘concreet aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening’ was voldaan. Uit het dossier en de motivering van de maatregel volgt dat de Oostenrijkse autoriteiten eerder aan eiser een (Schengen)visum hebben verleend en dat zij daarom op 21 juni 2024 akkoord zijn gegaan met overname van eiser op grond van de Dublinverordening, dat op 3 oktober 2024 een overdrachtsbesluit is genomen, dat het beroep dat eiser daartegen had ingesteld, op 15 november 2024 niet-ontvankelijk is verklaard en dat Nederland op 19 december 2024 aan de Oostenrijkse autoriteiten heeft meegedeeld dat de overdrachtstermijn van eiser is verlengd vanwege onderduiken. Het voorgaande is voldoende om aan te nemen dat er ten tijde van de inbewaringstelling een concreet aanknopingspunt bestond voor een Dublinoverdracht. Dat er nog procedures lopen tegen verweerders mededeling aan eiser dat de overdrachtstermijn is verlengd, doet aan dat oordeel niet af. Verweerder hoefde de uitkomst van het verzoek om voorlopige voorziening dan ook niet af te wachten.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond er daarnaast ten tijde van het opleggen van de maatregel een significant risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.
2.3.1.
In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser: 3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan; 3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser: 4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden; 4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft; 4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zware grond 3b aan eiser heeft kunnen tegenwerpen. Feitelijk juist is immers dat eiser zich op 10 december 2024, de dag waarop hij zou worden overgedragen aan Oostenrijk, niet heeft gemeld. Hij heeft zich daarmee aan het toezicht onttrokken. Omdat verweerder vervolgens de geplande overdracht heeft moeten annuleren, heeft verweerder ook grond 3k aan eiser kunnen tegenwerpen. Daarnaast kon ook zware grond 3a aan eiser worden tegengeworpen, nu eiser zonder geldig reisdocument Nederland is ingereisd. Dat deze laatste omstandigheid voor veel asielzoekers geldt, doet aan de feitelijke juistheid van deze grond niet af.
2.3.3.
De zware gronden 3a, 3b en 3k, in samenhang bezien, kunnen de maatregel van bewaring reeds dragen, omdat daaruit volgt dat er een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Wat eiser naar voren heeft gebracht met betrekking tot de lichte gronden behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
3. Eiser voert aan dat hij in Oostenrijk is misbruikt en vreest voor zijn leven als hij naar dat land moet terugkeren.
3.1.
De vraag of er redenen zijn om eiser niet over te dragen aan Oostenrijk, staat niet ter beoordeling in de onderhavige beroepsprocedure over eisers vreemdelingenbewaring. Ten aanzien van eiser is een overdrachtsbesluit genomen, waarin dit is beoordeeld. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beroep in te stellen, van welke mogelijkheid hij ook gebruik heeft gemaakt. Dat rechtbank het beroep op 15 november 2024 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat er geen beroepsgronden waren ingediend, maakt niet dat eisers bezwaren tegen overdracht aan Oostenrijk in de bewaringsprocedure moeten worden meegewogen.
4. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet naar de rechtbank is vervoerd om ter zitting gehoord te worden over zijn inbewaringstelling.
4.1.
De rechtbank overweegt hierover dat de inbewaringstelling op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw strekt ter fine van overdracht. Het is in dat kader aan verweerder om voortvarend aan de overdracht te werken en ervoor te zorgen dat de bewaringsmaatregel niet langer hoeft te duren dan nodig is om overdracht te bewerkstelligen. Verweerder heeft voor eiser een vlucht naar Oostenrijk geboekt voor 18 juni 2025 om 11:50 uur. De zitting bij de bewaringsrechter stond gepland diezelfde dag om 9:40 uur. Gelet op het tijdstip van de vlucht en het transport naar de luchthaven, is eiser niet naar de rechtbank vervoerd. De rechtbank is van oordeel dat aan het belang van het kunnen doorgaan van de overdracht meer gewicht toe komt dan het belang van eiser om op zitting gehoord te worden. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser een gemachtigde heeft die namens hem het woord heeft kunnen voeren op zitting. Verder wordt opgemerkt dat eiser pas ter zitting, via zijn gemachtigde, een beroep heeft gedaan op zijn recht om te worden gehoord. Op dat moment was het niet meer mogelijk om te bezien of de zitting eventueel op een ander tijdstip gehouden had kunnen worden.
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: