RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Den Haag
DJ c
Rep.nr.: 11416669 \ RP VERZ 24-50690
Datum: 17 februari 2025
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. H.D. van Duijvenbode,
Stichting Hoger Onderwijs Nederland (Hogeschool InHolland),
gevestigd te Den Haag,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. L.V. Sloot.
Partijen worden aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘InHolland’.
1 Het procesverloop
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift ingekomen op 22 november 2024;
- de producties 1 tot en met 29 van [verzoekster] ;
- het aanvullende verzoekschrift;
- het verweerschrift met producties 1 tot en met 11.
1.2.
Op 27 januari 2025 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [verzoekster] heeft pleitaantekeningen overgelegd. De griffier heeft voor het overige aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting op hun standpunten naar voren hebben gebracht.
1.3.
Daarna is de datum van de beschikking bepaald op vandaag.
2 De feiten
2.1.
[verzoekster] is van 28 augustus 2023 tot 28 augustus 2024 voor 0,8 fte bij Inholland in dienst geweest als docent 2 bij de opleiding Social Work, op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Haar salaris bedroeg € 4.149,70 bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en 8,3% eindejaarsuitkering. De CAO-HBO is op de arbeidsovereenkomst van toepassing.
2.2.
Op 14 december 2023 heeft een gesprek plaatsgevonden waarbij [verzoekster] , haar leidinggevende en een collega (de inwerkbuddy) aanwezig waren. Er is onder meer gesproken over het ziekteverzuim van [verzoekster] . [verzoekster] heeft in dat gesprek verteld dat ze het prikkelbare darmsyndroom heeft (PDS). Van het gesprek is geen verslag gemaakt.
2.3.
InHolland heeft van enkele studenten klachten ontvangen over [verzoekster] , namelijk dat ze afspraken niet nakwam, slecht bereikbaar was en laat was met reacties. InHolland heeft deze klachten niet met [verzoekster] gedeeld. Medio mei 2024 was er een klacht van studenten over [verzoekster] met betrekking tot de beoordeling van onderzoeksverslagen.
2.4.
[verzoekster] is gedurende het schooljaar meerdere keren kortstondig ziek geweest.
2.5.
In een gesprek op 13 mei 2024 heeft de leidinggevende van [verzoekster] haar verteld dat de arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden. Dit is bij e-mail van 24 mei 2024 bevestigd. [verzoekster] heeft daarna om een toelichting om die beslissing gevraagd. Er hebben gesprekken plaatsgevonden met de leidinggevende, de clustermanager en met de inwerkbuddy. [verzoekster] heeft deze gesprekken opgenomen zonder de gesprekspartners daarover te informeren. De geluidsfragmenten en de transcripties ervan bevinden zich in het procesdossier.
2.6.
Op 27 mei 2024 heeft [verzoekster] zich ziek gemeld en ze is arbeidsongeschikt gebleven tot het einde van het dienstverband. Sinds 28 augustus 2024 is zij als docent werkzaam bij de Hogeschool Rotterdam.
5 De beoordeling
Heeft InHolland onderscheid gemaakt als bedoeld in de Wgbh/cz? Nee
5.1.
In art. 7:673 lid 9 BW is bepaald dat, als het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, de kantonrechter de werknemer naast de transitievergoeding een billijke vergoeding kan toekennen. Uitgangspunt is dat de werkgever in beginsel het recht heeft om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet te verlengen als hij daartoe aanleiding ziet. Van ernstige verwijtbaarheid zal dan ook niet snel sprake zijn. Dat is anders als de werkgever de arbeidsovereenkomst niet verlengt vanwege een chronische ziekte of handicap. In dat geval maakt de werkgever een verboden onderscheid bij het aanbieden en beëindigen van de arbeidsverhouding als bedoeld in art. 4 Wgbh/cz.
5.2.
Uit art. 10 van de Wgbh/cz volgt dat het aan [verzoekster] is om feiten aan te voeren die het door haar gestelde verboden onderscheid kunnen doen vermoeden. Dat betekent dat zij feiten moet stellen en deze bij betwisting moet bewijzen waaruit een dergelijk vermoeden volgt. Als zij hierin slaagt is het aan InHolland te bewijzen dat zij geen verboden onderscheid jegens [verzoekster] heeft gemaakt.
5.3.
In de Wgbh/cz, die is gebaseerd op Richtlijn 2000/78/EG (de Kaderrichtlijn), wordt niet omschreven wat onder handicap en chronische ziekte moet worden verstaan. In de Kaderrichtlijn wordt tussen deze gronden geen verschil gemaakt. Het Europese Hof heeft voor de uitleg van het begrip handicap in de Kaderrichtlijn aansluiting gezocht bij het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, welk verdrag door de EU is goedgekeurd en daarom deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie. Het Europese Hof omschrijft handicap als een beperking die met name het gevolg is van langdurige lichamelijke, geestelijke of psychische aandoeningen die in wisselwerking met diverse drempels de betrokkene kunnen beletten volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid met andere werknemers aan het beroepsleven deel te nemen. Een handicap impliceert niet noodzakelijkerwijs volledige uitsluiting van het werk of het beroepsleven, maar kan ook meebrengen dat een werknemer zijn arbeid slechts beperkt kan verrichten (HvJ EU 11 april 2013, JAR 2013/142 (HK Danmark) en HvJ EU 18 maart 2014, JAR 2014/109 (wensmoeder Z.)). Eerder oordeelde het Europese Hof dat een beperking slechts als een handicap kan worden opgevat indien het waarschijnlijk is dat zij van lange duur is. Ontslag wegens ziekte valt daarom niet gelijk te stellen aan ontslag op grond van een handicap (HvJ EG 11 juli 2006, NJ 2007/496; JAR 2006/191 (Chacón Navas)).
5.4.
Van een chronische ziekte is dus pas sprake als deze de betrokkene belet om volledig, daadwerkelijk en op voet van gelijkheid, te kunnen deelnemen aan (in dit geval) het arbeidsproces en dit een beperking betreft van lange duur. Alleen in dat geval heeft de betrokkene aanspraak op de bijzondere bescherming van de Wgbh/cz. Dat daarvan in dit geval sprake is blijkt nergens uit. In de eerste plaats is PDS, blijkens de website waar [verzoekster] ter zitting naar heeft verwezen, een veel voorkomende aandoening, die bij 5 à 10% van de Nederlanders voorkomt en die niet altijd tot ernstige klachten leidt. Juist om die reden mocht van [verzoekster] een betere onderbouwing van de gestelde chronische ziekte worden verwacht. Vaststaat dat de ziekmeldingen van [verzoekster] steeds kortdurend van aard waren. Alleen al daarom kan het beroep op de Wgbh/cz niet opgaan. Dat de PDS-klachten zodanig waren dat [verzoekster] niet op voet van gelijkheid kon deelnemen aan het arbeidsproces heeft [verzoekster] bovendien niet nader onderbouwd. Weliswaar blijkt uit de whatsapp van 20 november 2023 dat zij toen last had van haar darmen, maar dat de andere ziekmeldingen ook door PDS werden veroorzaakt, heeft zij niet met stukken onderbouwd en blijkt ook verder niet. Daarbij is ook van belang dat [verzoekster] na haar ziekmelding op 27 mei 2024 onder behandeling geweest bij de bedrijfsarts en dat ook in het verslag van de bedrijfsarts geen melding wordt gemaakt van een chronische ziekte in het algemeen of van PDS in het bijzonder, maar slechts van spanningsklachten ten gevolge van de niet-verlenging. Ook overigens heeft [verzoekster] geen stukken in het geding gebracht waaruit een chronische ziekte in de hiervoor bedoelde zin kan blijken. Uit de als productie 26 overgelegde e-mail kan dat niet blijken. De productie bestaat uit een e-mail van [verzoekster] aan de huisarts met het antwoord van de huisarts daarop. Uit de e-mail van [verzoekster] volgt dat een onderzoek heeft plaatsgevonden maar dat alle uitslagen goed waren. De huisarts heeft in reactie hierop op 23 juli 2024 geantwoord dat de klachten passen in het beeld van PDS. Daaruit volgt dat de huisarts [verzoekster] kennelijk niet heeft onderzocht en dus ook geen PDS heeft vastgesteld. Doorsturen naar een maag-lever-darm arts acht de huisarts kennelijk niet nodig. Op 18 oktober 2024 heeft een andere huisarts verklaard dat een collega op 11 augustus 2010 de diagnose PDS heeft gesteld. Deze verklaringen zijn, mede in het licht van het feit dat PDS een veelvoorkomende aandoening is die niet altijd ernstige klachten geeft, te vaag voor de conclusie dat [verzoekster] heeft chronische ziekte heeft die haar belemmert om op voet van gelijkheid deel te nemen aan het arbeidsproces. Dat van dat laatste geen sprake is wordt ook bevestigd door het feit dat [verzoekster] tijdens haar dienstverband aan InHolland had gevraagd om uitbreiding van haar uren en door het feit dat zij aansluitend aan het dienstverband bij InHolland weer bij haar eerdere werkgever in dienst is getreden.
5.5.
Overigens is het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst op grond van frequent verzuim (volgens InHolland omdat dit voor instabiliteit in het rooster zorgt) -anders dan [verzoekster] stelt- niet zonder meer verboden. De werkgever moet daarbij rekening houden met de specifieke positie van de gehandicapte of chronisch zieke, maar dan moet wel vaststaan dat daarvan sprake is en dat is hier niet het geval. De geluidsfragmenten van de door [verzoekster] opgenomen gesprekken, waaruit zou blijken dat het ziekteverzuim heeft meegespeeld, kunnen dan ook buiten beschouwing blijven.
5.6.
Afgezien van de vraag of de aandoening van [verzoekster] kwalificeert als een chronische ziekte in de zin van de Wgbh/cz kan de aandoening alleen een rol hebben gespeeld bij de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen als InHolland daarmee bekend was toen de beslissing werd genomen. Op zichzelf is wel komen vast te staan dat [verzoekster] haar leidinggevende heeft verteld dat ze PDS heeft. Maar dat betekent nog niet zonder meer dat InHolland moest begrijpen dat het hier ging om een chronische ziekte die ertoe moest leiden dat InHolland extra rekening met [verzoekster] moest houden. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] dat dat als zodanig met InHolland heeft besproken en InHolland hoefde dat op basis van de enkele mededeling over PDS ook niet te begrijpen.
5.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat InHolland niet in strijd met art. 4 van de Wgbh/cz heeft gehandeld. De verzochte verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen. Dat betekent dat de vraag of [verzoekster] de grondslag van haar verzoek, gelet op de vervaltermijn van art. 7:686a BW, nog kon aanvullen met een beroep op art. 7:681 BW, onbeantwoord kan blijven. De kantonrechter komt gelet op het voorgaande niet aan die beoordeling toe.
5.8.
[verzoekster] heeft de (andere) redenen, die InHolland voor de beslissing om het dienstverband niet te verlengen heeft gegeven, weersproken. De juistheid ervan kan echter buiten beschouwing blijven omdat de beslissing over het verlengen is voorbehouden aan InHolland en niet ter beoordeling van de kantonrechter is.
Zijn er andere redenen voor een vergoeding? Nee
5.9.
[verzoekster] heeft aangevoerd dat InHolland ook overigens ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door haar onder druk te zetten als ze ziek was, hetgeen ze als intimiderend heeft ervaren. Zij verwijst wat dat betreft naar de overgelegde whatsappberichten.
De kantonrechter overweegt hierover dat uit die berichten inderdaad blijkt dat de leidinggevende [verzoekster] in verband met het lesrooster enkele malen heeft gevraagd of ze er de volgende dag zou zijn. Het enkele feit dat een leidinggevende vraagt wanneer een werknemer er weer denkt te zijn is echter niet zonder meer verwijtbaar. Een leidinggevende moet immers weten of er vervanging moet worden geregeld en of er afspraken moeten worden verzet. Zeker wanneer het om kortdurend verzuim gaat is niet onbegrijpelijk en zeker niet verwijtbaar dat een werkgever hiernaar vraagt. Dat zou anders kunnen zijn als die vragen het ziekteproces verergeren, bijvoorbeeld omdat de werknemer thuis zit met spanningsklachten. Dat was op dat moment echter niet aan de orde, althans dat is niet gesteld of gebleken. Daar komt bij dat de toonzetting van de whatsappjes op het eerste gezicht niet als onvriendelijk, intimiderend of dwingend is aan te merken en [verzoekster] niet concreet heeft onderbouwd op grond waarvan zij dat anders kon ervaren.
5.10.
[verzoekster] stelt verder dat sprake was van pesterijen, van het tekortschieten in de begeleiding tijdens ziekte en van intimiderend en grensoverschrijdend gedrag. Zij legt hieraan ten grondslag ze op 6 mei 2024 onder druk gezet is om zich beter te melden, dat haar was meegedeeld niet naar de teamdag te komen, dat de secretaresse haar een keer aansprak bij de toiletten, dat haar vakantie-uren te laat werden uitbetaald en dat ze geen net afscheidsmoment heeft gekregen. InHolland heeft de gestelde voorbeelden deels betwist en deels genuanceerd.
5.11.
De kantonrechter oordeelt hierover dat, ook als de gegeven voorbeelden de situatie goed weergeven, deze niet tot de conclusie kunnen leiden dat InHolland verwijtbaar heeft gehandeld, laat staan dat dit ernstig verwijtbaar zou zijn of grensoverschrijdend. Van handelen in strijd met goed werkgeverschap is evenmin sprake. Niet elk verwijt of minder gepaste opmerking van een werkgever kan die conclusie dragen. Het gestelde is daarvoor niet voldoende, ook niet als alle gegeven voorbeelden bij elkaar worden opgeteld. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om specifiek op de gegeven voorbeelden in te gaan.
5.12.
[verzoekster] heeft nog aangevoerd dat zij onvoldoende begeleiding heeft gehad tijdens haar ziekte na 27 mei 2024. De kantonrechter overweegt daarover dat een werknemer die vindt dat de werkgever onvoldoende re-integratie inspanningen verricht, daarover een deskundigenoordeel kan vragen bij het UWV. Niet gebleken is dat [verzoekster] dat heeft gedaan. Overigens is onduidelijk gebleken wat [verzoekster] precies had verwacht gelet op het feit dat de zomervakantie voor de boeg stond en het dienstverband aan het einde van die vakantie van rechtswege eindigde. Evenmin is gebleken dat zij om concrete begeleiding of acties heeft verzocht die niet zijn gegeven.
5.13.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dan ook op deze grond geen billijke vergoeding wordt toegekend. Het onder I tot en met IV verzochte wordt dus afgewezen.
Resterende vakantiedagen en wettelijke verhoging
5.14.
Vaststaat dat het onder V verzochte bedrag van € 2.047,62 ter zake van vakantiedagen inmiddels is uitbetaald. Hierover hoeft dus niet meer te worden beslist. [verzoekster] maakt nog wel aanspraak op wettelijke verhoging hierover vanwege de te late betaling. Deze is toewijsbaar maar de kantonrechter ziet aanleiding om deze te matigen tot 10%. De wettelijke rente hierover zal worden toegewezen vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
5.15.
Nu het overgrote deel van de verzoeken wordt afgewezen zullen de verzochte buitengerechtelijke incassokosten ook worden afgewezen. [verzoekster] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van InHolland begroot op € 1.221,- bestaande uit € 1.086,- aan salaris gemachtigde en € 135,- aan nakosten.
6 De beslissing
6.1.
veroordeelt InHolland tot betaling van [verzoekster] van een bedrag van € 204,76 zijnde 10% wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van het verzoekschrift (22 november 2024) tot de dag van betaling;
6.2.
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van InHolland begroot op € 1.221,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verzoekster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet zij ook de kosten van betekening betalen;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door kantonrechter mr. D. Jongsma en uitgesproken ter openbare zitting van 17 februari 2025.