Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2025:2808

Rechtbank Den Haag
25-02-2025
25-02-2025
AWB 22/7928
Vreemdelingenrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Vergoeding kosten iMMO – tweede opvolgende procedure –– de asielaanvraag van 11 januari 2019 is op 20 mei 2021 ingewilligd vanwege de seksuele geaardheid van eiser en in februari 2025 is beslist dat de ingangsdatum van de vergunning de datum van de eerste aanvraag, 26 oktober 2016, is – verweerder heeft onvoldoende deugdelijk gemotiveerd waarom van eiser verwacht kon worden dat hij in de eerste procedure een iMMO-rapport kon overleggen – beroep gegrond.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 22/7928


uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], geborenop [geboortedatum] 1989 in Nigeria, eiser,

V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S.J. Koolen),

en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Schoonbrood).

Procesverloop

Verweerder heeft op 30 juli 2022 het verzoek van eiser om kostenvergoeding van de door hem overgelegde iMMO-rapportage afgewezen. Met het bestreden besluit van

22 oktober 2022 op het bezwaar van eiser, is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 22 oktober 2022.

Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft beroep op 13 februari 2025 op zitting behandeld. Beide gemachtigden zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 26 oktober 2016 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op

1 december 2016 afgewezen, omdat de gestelde problemen van eiser vanwege zijn bekering tot het christendom en zijn seksuele gerichtheid ongeloofwaardig werden geacht. De rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, heeft op 17 oktober 20171 het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft op 27 juli 20182 de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2017 vernietigd en het in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 1 december 2016 in rechte vast komen te staan.

2. Eiser heeft op 20 september 2018 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag op 18 december 2018 buiten behandeling gesteld. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft op 28 januari 2019 het beroep van eiser tegen dit besluit gegrond verklaard. De Afdeling heeft op 26 maart 20193 de uitspraak van de rechtbank van 28 januari 2019 vernietigd en het in die zaak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarmee is het besluit van 18 december 2018 in rechte vast komen te staan.

3. Op 11 januari 2019 heeft eiser een tweede opvolgende asielaanvraag ingediend. Eiser heeft op 26 maart 2021 het iMMO-rapport van 25 februari 2021 in deze procedure ingebracht. Verweerder deze aanvraag op 20 mei 2021 ingewilligd en een verblijfsvergunning verleend met ingang van 11 januari 2019 en geldig tot 11 januari 2024.

4. Eiser heeft op 18 juni 2021 verzocht om kostenvergoeding van het iMMO rapport, waarbij een afschrift van de factuur is overgelegd van 18 maart 2020 ad € 5.250,-.

5. Eiser heeft tevens een procedure aanhangig gemaakt in verband met de ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning. De behandeling van het beroep in deze procedure stond geagendeerd ter zitting op 13 februari 2025, gelijktijdig met de behandeling van het beroep gericht tegen de afwijzing van het verzoek om kostenvergoeding van de iMMO-rapportage. Verweerder heeft dit besluit op het verzoek om heroverweging op

11 februari 2025 ingetrokken, waarna eiser het beroep ook heeft ingetrokken. De rechtbank beoordeelt in de onderhavige procedure daarom uitsluitend of verweerder het verzoek om kostenvergoeding van het iMMO-rapport heeft mogen afwijzen.

6. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het Informatiebericht (IB) 2020/139 en de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal van 9 mei 2017, kenmerk 34088, op het standpunt gesteld dat de gemaakte kosten voor het iMMO-rapport niet in aanmerking komen voor vergoeding. Reden daarvoor is dat eiser het rapport pas in het kader van de opvolgende aanvraag (de derde asielaanvraag) heeft ingebracht in plaats van in de eerste procedure. Volgens verweerder is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan dat redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht.

7. Eiser voert, samengevat, aan op grond van het iMMO-rapport en hetzelfde relaas als bij zijn eerste aanvraag, een verblijfsrecht en internationale bescherming te hebben gekregen. Dat de kosten van een rapport worden vergoed als ze in de eerste procedure worden gemaakt of aangekondigd en geweigerd wordt deze af te wachten en in beginsel niet worden vergoed als een rapport pas in een tweede of volgende procedure wordt opgevraagd en ingebracht zonder dat dit in de eerste procedure is aangevraagd, vindt eiser onbegrijpelijk en daarom onredelijk. Bij de beoordeling van de vraag of het onderscheid gerechtvaardigd is moet ook rekening worden gehouden met de rechtsregels die horen bij de inhoudelijke beoordeling. Verder is van belang dat het iMMO-rapport juist weergeeft dat er beperkingen waren tijdens de eerste procedure, beperkingen waardoor eiser niet goed kon verklaren en ook hiermee moet rekening worden gehouden. Niet alle feiten en omstandigheden konden bekend zijn bij de eerste aanvraag en dit kan niet aan eiser worden verweten. Het is dan ook niet redelijk om eiser tegen te werpen dat toen niet om een iMMO-rapport is verzocht. Het ligt volgens eiser op de weg van verweerder om rekening te houden met de omstandigheid of het redelijk is te verwachten dat eiser dit rapport eerder had ingebracht. Eiser verwijst naar het iMMO-rapport en zijn brief aan verweerder. Voor zover verweerder als uitzondering op de regel toch maatwerk hanteert, is eiser van mening dat de verweerder de toepassing hiervan onvoldoende heeft gemotiveerd, niet heeft onderzocht en eiser ten onrechte niet heeft gehoord. Eiser heeft om zijn beroepsgronden te onderbouwen verwezen naar meerdere uitspraken.

8. De rechtbank overweegt allereerst dat de passage in het besluit dat “door de inwilliging volledig aan eiser tegemoet is gekomen en eiser de kosten van de iMMO-rapportage niet zelf hoeft betalen omdat hij volgens de website van het iMMO slechts een inspanningsplicht heeft om de kosten te verhalen”, in het besluit als “opmerking” is gekwalificeerd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat deze passage geen rol heeft gespeeld in de besluitvorming. Het is evident dat indien de passage zou dienen om het verzoek om de kosten van het iMMO-onderzoek en de rapportering van de bevindingen af te wijzen en de kosten daardoor nooit zouden worden vergoed door verweerder, het iMMO niet langer medisch onderzoek ten behoeve van de asielprocedure zou kunnen verrichten. Verweerder heeft overigens niet betwist dat de gefactureerde kosten zijn gemaakt en/of dat deze niet in verhouding staan tot de kwaliteit van het onderzoek en het gefactureerde aantal uren. In IB 2024/72 is bovendien uitgelegd welke bedragen in welke jaren maximaal vergoed worden. De rechtbank zal dus geen “niet-ontvankelijkheid” uitspreken voor zover dat wel was beoogd in deze passage. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en motiveert dit als volgt.

9. In artikel 3.109 e, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is het navolgende bepaald:

(…)

4 Indien de vreemdeling op eigen initiatief een medisch onderzoek naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade heeft laten verrichten, betrekt Onze Minister de resultaten ervan bij de beoordeling van de aanvraag.

(…)

10. In paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is uiteengezet wanneer verweerder forensisch medisch onderzoek zal laten verrichten. Dit beoordelingskader heeft vooral betrekking op de vraag of medisch onderzoek steunbewijs kan opleveren voor het asielmotief en de verklaringen van de vreemdeling hierover.

11. De vraag wanneer verweerder zal overgaan tot vergoeding van de kosten van medisch onderzoek als dit op initiatief van de vreemdeling is uitgevoerd, is uitgewerkt in een instructie, neergelegd in IB 2024/72, die moet worden gezien als een update van

IB 2023/12 en vooral betrekking heeft op de hoogte van de forfaitaire vergoeding en geen wijzigingen inhoudt ten aanzien van het beoordelingskader wanneer wordt overgegaan tot vergoeding van de rapportages die zijn opgesteld door (onder meer) het iMMO. In

IB 2024/72 is onder meer het navolgende bepaald:

(…)

d. Opvolgende aanvraag

Indien een iMMO-rapport wordt ontvangen in een opvolgende aanvraag zal doorgaans niet worden overgegaan tot vergoeden van de kosten, ook indien het rapport aandeelhebbend is in de uiteindelijke inwilliging. Hierbij maakt het geen verschil op welk moment het iMMO-rapport is ingebracht. Ook indien een vreemdeling in beroep of na het voornemen een iMMO-rapport inbrengt, zal niet worden overgegaan tot vergoeding van de kosten. Hiervoor is gekozen omdat de betrokken vreemdeling het iMMO-rapport in de eerste procedure had kunnen en moeten inbrengen. Dit zal anders zijn indien:

- de vreemdeling al in de eerste procedure om een iMMO-rapport heeft gevraagd, maar dit nog niet beschikbaar was ten tijde van het besluit of de behandeling van de zaak in beroep, en de IND en/of de rechtbank niet bereid was/waren de besluitvorming of het beroep aan te houden in afwachting van dit rapport; of

- de vreemdeling feiten en omstandigheden naar voren brengt, op grond waarvan redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht dit rapport eerder in te dienen. Hierbij is er sprake van maatwerk. Bij maatwerk worden de merites van de individuele zaak onderzocht. Hiervoor kunnen (per definitie) geen criteria worden genoemd. In de beoordeling van de vraag of een iMMO-onderzoek voor vergoeding in aanmerking komt, wordt bezien wat de reden is waarom de vreemdeling het onderzoeksrapport naar eigen zeggen niet in de eerste procedure heeft overgelegd. Indien deze situaties zich voordoen, wordt alsnog tot vergoeding van de kosten overgegaan.

Minuut

Uitgangspunt is dat de beslisser altijd in de minuut (en eventueel de pleiter in een analyse/intrekkingsmemo) zo duidelijk mogelijk opneemt waarom een iMMO-rapport wel of niet wordt gevolgd. Dit moet zo worden geformuleerd dat de schade-expert op grond van de toetsing tot een van de hierboven genoemde situaties kan komen.

(…)

12. Verweerder heeft in het verweerschrift, dat is uitgebracht de dag voordat de beslissing is ingetrokken om niet tot heroverweging over te gaan van de verleende verblijfsvergunning, nogmaals verwezen naar IB 2024/72 en herhaald dat er geen omstandigheden zijn waarom eiser in de eerste procedure niet had kunnen verzoeken om een iMMO-rapportage. Verweerder heeft in het verweerschrift ook opgemerkt dat de resultaten van het iMMO-rapport geen ondersteuning bieden voor de verklaringen van eiser over zijn fysieke letsels en “mede hierom al volgt dat eiser ten tijde van de eerste aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de asielvergunning”. Verweerder heeft verder gewezen op de medische advisering van 29 oktober 2016 waaruit volgde dat er toen geen beperkingen voor eiser om te kunnen verklaren waren. Verweerder heeft tot slot vermeld dat eiser opnieuw is gehoord en dat er in deze procedure rekening is gehouden met de bevindingen van de iMMO-rapportage en dat het rapport in die zin bijdraagt aan de inwilliging.

13. De rechtbank merkt allereerst op dat in het “FMMU-advies horen en beslissen” van 29 oktober 2016 wel beperkingen zijn gebleken die de verpleegkundige en de arts relevant hebben geacht voor het horen. Vermeld is dat “gegeven de medische klachten die tijdens het onderzoek zijn gebleken rekening moet worden gehouden met een mogelijk emotionele reactie als het verleden ter sprake komt”. Zoals hiervoor reeds benoemd heeft verweerder twee dagen voor de behandeling van het beroep ter zitting, het besluit waarin -kort gezegd- was vastgehouden aan het niet heroverwegen van de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Ter zitting heeft verweerder op vragen van de rechtbank of dit betekent dat het verzoek van eiser tot heroverweging dan ook wordt ingewilligd, medegedeeld dat de verblijfsvergunning inderdaad alsnog wordt ingewilligd met als ingangsdatum 26 oktober 2016, de datum van de eerste asielaanvraag. De rechtbank overweegt dat dit ook volstrekt logisch is. Eiser heeft immers internationale bescherming gekregen in verband met zijn seksuele geaardheid, en die geaardheid maakte ook al onderdeel uit van zijn identiteit op het moment dat hij zijn eerste asielaanvraag indiende. Eiser is enkel niet eerder in staat gebleken om zijn geaardheid ten overstaan van verweerder aannemelijk te maken. De rechtbank is bekend met de Afdelingsjurisprudentie waarin de ingangsdatum van de verblijfsvergunning wordt gekoppeld aan het naar voren brengen van het asielmotief. Eiser heeft zijn homoseksuele geaardheid ook ten grondslag gelegd aan zijn eerste verzoek om internationale bescherming, maar ook indien hij dat niet zou hebben gedaan, zou duidelijk zijn geweest dat eiser reeds toen voor internationale bescherming in aanmerking kwam vanwege zijn geloofwaardig bevonden seksuele geaardheid.

14. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd naar de inhoud van de minuut van de beslissing om alsnog het verzoek van eiser om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te bepalen op de datum van de eerste asielaanvraag in te willigen. Verweerder heeft aangegeven dat eiser opnieuw is gehoord en dat kennis is genomen van de iMMO-rapportage en dat zijn verklaringen alsnog geloofwaardig zijn bevonden, zoals ook in het verweerschrift is weergegeven. De rechtbank overweegt dat het op zijn minst genomen opmerkelijk is dat het besluit om de kosten van het vervaardigen van de iMMO-rapportage niet te vergoeden is gehandhaafd, nadat is beslist dat eiser alsnog zijn seksuele identiteit geloofwaardig heeft weten te maken en dat tevens is beslist om de ingangsdatum van de verblijfsvergunning gelijk te stellen met de datum van de eerste asielaanvraag. De rechtbank sluit dan ook niet uit dat dit mede is gelegen in de korte tijdsspanne tussen de beslissing om alsnog de ingangsdatum van de verblijfsvergunning te bepalen op de datum van de eerste aanvraag en de behandeling van het beroep inzake de vergoeding van de kosten van de iMMO-rapportage.

15. De rechtbank overweegt verder, zoals ter zitting ook besproken, dat het verschil dat verweerder bij de beslissing om kosten te vergoeden maakt tussen eerste en opvolgende rapportages niet is gerechtvaardigd. De vreemdeling is gehouden zijn asielaanvraag zoveel mogelijk te staven en alle elementen en bevindingen waarover hij beschikt aan te dragen. Bij een eerste aanvraag kan een vreemdeling echter niet overzien of verweerder zijn verklaringen om zijn asielmotief geloofwaardig te achten voldoende aannemelijk zal vinden. Indien een vreemdeling te snel een iMMO-rapport laat opmaken, voordat het voornemen is uitgebracht, worden de kosten immers ook niet vergoed en voorstelbaar is ook dat een uitspraak van de rechter wordt afgewacht alvorens wordt aanvaard dat de verklaringen het asielmotief onvoldoende staven en aanvullende bewijsmiddelen moet worden vergaard. Bovendien is het ondergaan van onderzoek om een medisch forensische rapportage te kunnen opstellen ook niet zelden belastend omdat het confronterend kan zijn om over ondergane traumatiserende gebeurtenissen te spreken en omdat door medisch deskundigen andere en wellicht meer persoonlijke vragen zullen worden gesteld dan door een hoormedewerker. Er kunnen dus goede en gerechtvaardigde redenen zijn om niet reeds in een eerste procedure zelf medisch onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid van medisch steunbewijs en de beoordeling of “de betrokken vreemdeling het iMMO-rapport in de eerste procedure had kunnen en moeten inbrengen”. Verweerder houdt niet altijd rekening met al deze redenen. Het zelf entameren van onderzoek naar het vermogen om adequaat te kunnen verklaren, vereist bovendien dat de vreemdeling psychische klachten ervaart en zelf onderkent dat deze klachten kunnen interfereren met dit vermogen om te kunnen verklaren. De rechtbank overweegt dat niet tot uitgangspunt kan worden genomen dat getraumatiseerde vreemdelingen die psychische klachten ervaren dat verband zelf leggen. Daargelaten dat er dus doorgaans “geen verwijt” te maken valt dat niet in een eerste procedure zelf medisch onderzoek wordt geëntameerd, is ook het beleid over wanneer kosten worden vergoed bij een opvolgende aanvraag niet altijd gerechtvaardigd. Verweerder zal immers een opvolgende aanvraag alleen behandelen als de vreemdeling nieuwe elementen en bevindingen aandraagt. Indien eiser zijn tweede opvolgende aanvraag zou hebben ingediend met alleen als onderbouwing dat hij inmiddels beter in staat is om zijn gedachten over zijn eigen geaardheid en zijn gevoelens onder woorden te brengen en hierover ook vragen te beantwoorden, is het weinig waarschijnlijk dat verweerder “de nieuwe verklaringen” als relevant element of bevinding zal aanmerken. Eiser moet dus andere bewijsmiddelen aandragen dan alleen zijn eigen verklaringen om zijn opvolgende aanvraag te staven. De rechtbank overweegt dat omdat eiser zijn seksuele geaardheid aan zijn verzoek om bescherming ten grondslag heeft gelegd, er weinig bewijsmiddelen beschikbaar zijn voor eiser. Verweerder hecht doorgaans geen substantiële waarde aan verklaringen van derden bij de beoordeling van een gestelde seksuele geaardheid. Een seksuele geaardheid is ook een asielmotief dat met name vereist dat de vreemdeling in staat is om dit met zijn verklaringen aannemelijk te maken. Indien de kosten van een iMMO-rapportage die is opgemaakt om een deskundige beoordeling te verkrijgen van wat verwacht mag worden van het kunnen verklaren door de vreemdeling niet worden vergoed indien de rapportage als nieuw element wordt aangedragen om de opvolgende aanvraag op te baseren, maakt dit het staven van een opvolgende aanvraag waaraan net als in de eerste aanvraag, de seksuele geaardheid ten grondslag ligt, onredelijk moeilijk.

16. De rechtbank overweegt dat het doen verrichten van medisch onderzoek, naast gericht te zijn op de aanwezigheid van medisch steunbewijs, ook gericht kan zijn op aanwijzingen dat sprake is (geweest) van beperkingen om adequaat te verklaren. Ook indien, zoals in de onderhavige procedure, voorafgaand aan het gehoor in de eerste procedure in de medische advisering van 29 oktober 2016 slechts geringe beperkingen zijn geconstateerd in het adequaat kunnen verklaren, betekent dit niet dat op een later moment, al dan niet in een opvolgende procedure, aanleiding kan bestaan om hier medisch onderzoek naar te laten verrichten. Dit zal temeer relevant zijn indien een asielmotief vooral met de eigen verklaringen moet worden gestaafd omdat andere bewijsmiddelen niet voorhanden zijn. Verweerder zal, indien hij reeds besluit te horen in een opvolgende procedure, niet snel aanleiding zien om opnieuw een medisch advies horen en beslissen op te vragen als in een eerste procedure niet is gebleken van (substantiële) beperkingen ten aanzien van het horen en beslissen. Het is echter niet uitgesloten dat psychische klachten die interfereren met het vermogen om adequaat te kunnen verklaren, zich niet bij aanvang van een eerste procedure en bij een eerste gehoor openbaren en/of herkend en erkend worden. Er kan dus ook in een later stadium of in een opvolgende procedure aanleiding bestaan om alsnog of nogmaals onderzoek te doen naar het vermogen om te kunnen verklaren. Indien verweerder dit niet doet, is het dus aan de vreemdeling om een dergelijk advies van een deskundige op te vragen.

17. In de onderhavige procedure heeft eiser een iMMO-rapportage, gedagtekend op

25 februari 2021, overgelegd. Van de inhoud van dit rapport is kennis genomen voorafgaand aan het gehoor opvolgende aanvraag dat op 13 april 2021 heeft plaatsgevonden (zie pagina 3 van dit nader gehoor, document 191, heroverwegings-procedure NL22.12860). Het iMMO-onderzoek heeft zich toegespitst op de vragen of de medische (lichamelijke en/of psychische) problematiek van eiser zijn voortgekomen uit het gestelde geweldsrelaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag en of ten tijde van de eerdere asielgehoren sprake was van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag. In de iMMO-rapportage is onder meer het navolgende vermeld:

(…)

6.2

Psychische problematiek

(…)

Samengevat kan worden geconcludeerd dat uit het medisch onderzoek specifieke klachten naar voren komen die te relateren zijn aan het door betrokkene gestelde ondergane geweld. Zowel in de anamnese, het psychiatrisch onderzoek, het diagnostische onderzoek als de observaties uit hoofdstuk 2 worden aanwijzingen gevonden.

Klachten zoals specifieke herbelevingen, nachtmerries, angstgevoelens, vermijdingsreacties, sterk wantrouwen ten opzichte van anderen en schuldgevoelens passen qua aard, verloop en inhoud, zoals hierboven beschreven, nadrukkelijk bij het gestelde ondergane geweld en worden beoordeeld als typerend voor het gestelde ondergane geweld.

(…)

Uit al het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de geconstateerde psychische problematiek beperkingen geeft die zeer waarschijnlijk hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren.

(…)

Beantwoording vraagstelling onderzoek

(…)

B Was er ten tijde van de eerdere asielgehoren sprake van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren in het kader van de asielaanvraag'?

De geconstateerde psychische/ lichamelijke problematiek geeft beperkingen die zeer waarschijnlijk hebben geïnterfereerd met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Voor een onderbouwing van deze conclusie wordt verwezen naar paragraaf 7.

(…)

18. De rechtbank stelt vast dat verweerder geen deskundigenbericht heeft doen opmaken om het iMMO-rapport te betwisten. De rechtbank gaat derhalve uit van deze inhoud. De rechtbank overweegt dat het “FMMU-advies horen en beslissen” van

29 oktober 2016, gelet op de aard en duur van het onderzoek niet vergelijkbaar is met het door het iMMO uitgevoerde onderzoek. Bovendien beperkt het FMMU zich, ondanks de titel van het advies, tot het constateren van beperkingen bij het horen en geeft het FMMU advies over op welke wijze bij het horen hiermee rekening kan worden gehouden, in de onderhavige procedure door “zo nodig extra pauze inlassen”. Het FMMU laat zich echter (nooit) uit over of er ook beperkingen zijn ten aanzien van het beslissen. Het iMMO onderzoekt aanzienlijk uitgebreider of sprake is van medische problematiek die interfereert met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren, onderbouwt de aanwezigheid van een causaal verband en kent hier een kenbare gradatie aan toe en licht de gebruikte onderzoeksmethode en wijze van rapporteren toe.

Voor zover het iMMO dus meer en/of andere beperkingen ten aanzien van het vermogen van eiser om adequaat te kunnen verklaren tijdens de eerdere gehoren heeft vastgesteld en gemotiveerd heeft geconcludeerd in welke mate dit zo is, gaat de rechtbank hier ook van uit.

19. Eiser heeft vanaf de datum van de eerste asielaanvraag zijn homoseksuele geaardheid ten grondslag gelegd aan zijn asielaanvraag. Na een eerdere afwijzing is deze homoseksuele geaardheid geloofwaardig bevonden en inmiddels is -in februari 2025- beslist dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning 26 oktober 2016 is. De inwilliging is gebaseerd op het gehoor opvolgende aanvraag terwijl was kennisgenomen van het iMMO-rapport en de conclusies over de mate waarin de psychische problematiek van eiser beperkingen heeft gegeven met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Dat de iMMO-rapportage van geen enkele waarde is geweest voor het uiteindelijk geloofwaardig achten wordt door verweerder niet gesteld en een dergelijke stelling zou ook onjuist zijn. Eiser heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij dit iMMO-onderzoek niet reeds in de eerdere procedure heeft doen verrichten. De rechtbank is het hier mee eens. Het FMMU heeft een beperkt onderzoek gedaan om te kunnen adviseren of kon worden gehoord. Indien toen meerdere psychische en andere medische klachten zouden zijn gebleken, had het allereerst op de weg van verweerder gelegen om een FMO te starten. Eiser heeft echter onder verwijzing naar de inhoud van het iMMO-rapport betoogd dat deze psychische klachten zich toen nog niet openbaarden en dat eiser zelf nog niet onderkende in welke mate deze klachten zijn vermogens om te kunnen verklaren beïnvloedden. Eiser heeft ook reeds op 26 maart 2021 ter voorbereiding van de procedure onder meer gewezen op de passages in de iMMO-rapportage over vermijdingsacties, onderdrukken van emoties, schuldgevoelens, negatief zelfbeeld en wantrouwen en dat de houding van eiser indien hem persoonlijke vragen worden gesteld kan worden gekwalificeerd als een “defensiemechanisme”. Door gemachtigde van eiser is ook toen gewezen op een patroon dat moeilijk is te doorbreken bij eiser als hij moet verklaren over het verleden en dat dit niet alleen blijkt uit het iMMO-rapport, maar ook uit de brieven van de begeleiders van VWN en de eigen waarnemingen van de gemachtigde. Verweerder heeft met al deze informatie eiser opnieuw over zijn seksuele geaardheid gehoord en vervolgens geconstateerd dat eiser zijn geaardheid wel met zijn verklaringen aannemelijk weet te maken. Niet valt in te zien dat verweerder zonder hier uitdrukkelijk op in te gaan, zich op het standpunt is blijven stellen dat eiser in de eerste procedure zich tot het iMMO had kunnen wenden en dat de kosten van de rapportage nu niet worden vergoed omdat hij dat niet heeft gedaan. Nog daargelaten dat eiser zijn geaardheid aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd en de aanname dat eenieder daar meteen na aankomst zodanig over kan verklaren dat verweerder dit geloofwaardig acht, nimmer is onderbouwd, blijkt uit het iMMO-rapport ook dat het verklaren over het geweld waaraan eiser is onderworpen vanwege zijn geaardheid en de buitengewoon ernstige bejegening van derden, waaronder van zijn vader, belastend is voor eiser. Dat eiser in de eerste procedure, in de ogen van verweerder, minder aannemelijk heeft kunnen verklaren over zijn geaardheid wil niet zeggen dat het niet meteen in de eerste procedure overleggen van een iMMO-rapport op enige wijze “verwijtbaar” kan worden bevonden. De beroepsgrond dat verweerder op grond van zijn beleid en blijkens IB 2023/12 (en IB 2024/72) moet beoordelen of de vreemdeling feiten en omstandigheden naar voren brengt, op grond waarvan redelijkerwijs niet van hem kon worden verwacht dit rapport eerder in te dienen en hierbij de merites van de individuele zaak onderzocht moeten worden en dat dit onvoldoende is gedaan, slaagt dan ook. Eiser heeft naar voren gebracht dat de mate waarin de medische beperkingen aanwezig waren ten tijde van de eerste procedure en de mate waarop deze zijn vermogen om te verklaren hebben beïnvloed en dat hij “defensief reageert” op persoonlijke vragen, nog niet voor hem bekend waren tijdens de eerste procedure. Eiser heeft er ook op gewezen dat hij vanuit bewaring een asielaanvraag heeft gedaan, er sprake was van een snelle procedure en uit de brieven van Vluchtelingenwerk blijkt dat hij moeite heeft om zich te uiten en hij goed kan verbergen hoe het met hem gaat. Eiser heeft dus terecht aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft laten zien dat sprake is van het vereiste maatwerk en dat verweerder onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op de bijzondere omstandigheden van eiser. De beroepsgrond van eiser dat het in zijn procedure maken van onderscheid tussen de eerste en de tweede opvolgende procedure onredelijk is, slaagt dan ook. Verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat eiser het iMMO-rapport in de eerste procedure had kunnen en moeten inbrengen.

20. De rechtbank concludeert dus dat het besluit waarin de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van het iMMO-onderzoek en de rapportage is gehandhaafd, onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank zal het besluit vernietigen omdat in de procedure van eiser niet deugdelijk is gemotiveerd dat toepassing van het beoordelingskader zoals dat is neergelegd in IB 2023/12 en IB 2027/72 niet leidt tot vergoeding van de kosten die zijn gemaakt in de tweede opvolgende procedure. Verweerder zal dus opnieuw moeten motiveren waarom de uit de door eiser aangedragen feiten en omstandigheden niet blijkt dat hij het iMMO-rapport niet eerder heeft kunnen en hoeven laten opstellen. Verweerder dient bij deze nieuwe beslissing kenbaar te betrekken dat inmiddels het verzoek om heroverweging is ingewilligd en aan eiser een verblijfsvergunning is verleend met als ingangsdatum de datum van de eerste asielaanvraag en dat de iMMO-rapportage hierbij niet zonder betekenis is geweest omdat bij het gehoor opvolgende aanvraag en bij de beslissing rekening is gehouden met de bevindingen van het iMMO over de vermogens van eiser om adequaat te kunnen verklaren. De rechtbank overweegt dat gelet hierop het niet opportuun is om de beroepsgrond van eiser dat verweerder (ook) gehouden is om op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de kosten van de iMMO-rapportage te vergoeden verder te bespreken. Eiser heeft in dit kader terecht gesteld dat de (uiteindelijke) inwilliging van het verzoek om heroverweging reeds betekent dat de eerdere besluiten, waarbij de asielaanvraag van eiser niet is ingewilligd, onrechtmatig zijn. Of dit aan verweerder kan worden toegerekend en of eiser als belanghebbende kan worden aangemerkt als hij zelf niet de kosten van de iMMO-rapportage moet dragen, zijn rechtsvragen met een wat principiëler karakter. Zoals de rechtbank ter zitting heeft uitgesproken, verbaast de rechtbank zich er over dat in deze procedure moet worden geprocedeerd over de vergoeding van de iMMO-kosten. Deze verbazing is niet alleen gestoeld op de concrete feiten en omstandigheden in deze procedure, maar ook heel simpel op de hoogte van de gevraagde vergoeding in relatie tot de kosten van het procederen door verweerder. De rechtbank acht het bovendien voor eiser, die op 26 oktober 2016 zijn eerste asielaanvraag heeft ingediend en die nu de erkenning heeft dat hij reeds toen voldeed aan de voorwaarden voor internationale bescherming, én voor verweerder zeer wenselijk dat na 8,5 jaar een einde komt aan ook deze procedure. De rechtbank beperkt zich dus tot de conclusie dat verweerder niet goed genoeg heeft gemotiveerd waarom de toepassing van zijn beleid niet tot vergoeding van de kosten die het iMMO heeft gefactureerd overgaat. De rechtbank voorziet niet zelf in de zaak om te voorkomen dat door verweerder in die procesbeslissing een reden wordt gezien om hoger beroep in te stellen en de rechtbank streeft naar finale geschillenbeslechting in deze fase van de procedure.

21. De rechtbank zal het besluit vernietigen en verweerder opdragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal ook bepalen dat verweerder het griffierecht betaalt en de rechtbank zal een proceskostenveroordeling uitspreken omdat het beroep gegrond is.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 184,- voldoet;

- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van

J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2025.

Griffier Rechter

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 25 februari 2025.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

1 ECLI:NL:RBNHO:2017:8775.

2 ECLI:NL:RVS:2018:2537.

3 ECL:NL:RVS:2019:919.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.