Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2025:3726

Rechtbank Den Haag
11-03-2025
11-03-2025
NL24.1518
Vreemdelingenrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

Asielzoeker uit Pakistan. Minister heeft asielrelaas grotendeels geloofwaardig geacht, maar meent dat geen sprake is van toegedichte afvalligheid en is bovendien van mening dat, ondanks ernstige schade in het verleden, er redenen zijn om aan te nemen dat eiser bij terugkeer niet heeft te vrezen voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. Daarbij heeft de minister de verklaringen van eiser over diens uitreis uit Pakistan en zijn vlucht in essentie niet geloofwaardig geacht.

De rechtbank acht de motivering van de minister niet afdoende en meent dat de verklaringen van eiser geloofwaardig zijn en dat daaruit de noodzaak tot het verlenen van internationale bescherming blijkt. Uit rechtspraak van de Afdeling volgt evenwel dat de rechtbank een dergelijk inhoudelijk oordeel over het asielrelaas en de zwaarwegendheid ervan niet zou mogen geven. De rechtbank meent echter dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeit dat de rechtbank die bevoegdheid wel degelijk heeft. De rechtbank gaat over tot het stellen van prejudiciële vragen:

1) Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, die in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?

2) Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?

3) Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?

4) Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle

Bestuursrecht

zaaknummer: NL24.1518


uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen


[eiser] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers),

en

de Minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 20 december 2023 en is een vervolg op de tussenuitspraak van 13 augustus 2024. Voor de aanleiding tot en de inhoud van het besluit en voor het verloop van de procedure verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.1 Hieronder volgt een korte samenvatting.

2. In het besluit van 20 december 2023 werden 4 relevante elementen van het asielrelaas, tegenwoordig worden dit asielmotieven genoemd,2 onderscheiden:

  1. Identiteit, nationaliteit en herkomst;

  2. Problemen met de autoriteiten, familieleden van slachtoffers en autoriteiten na verlies van identiteitskaart;

  3. Problemen vanwege politieke overtuiging en etniciteit;

  4. Problemen vanwege religieuze overtuiging.

De minister vond element 1 geloofwaardig, behalve de identiteit en de herkomst [plaats 3] omdat eiser geen identiteitskaart had overgelegd en in Duitsland en Italië verschillende verklaringen had afgelegd over de identiteit en herkomst. Element 2 ging erover dat eiser zijn identiteitskaart had verloren, dat zijn identiteit is gebruikt bij banken, autodeals en in de rol als getuige bij misdaden. Eiser stelde daardoor zowel problemen te hebben gekregen met de autoriteiten als met (familie van) slachtoffers van misdaden, waaronder opsluiting en marteling van 10-12 dagen onder supervisie van de politie. De minister vond dat niet geloofwaardig omdat – kort weergegeven – zijn verklaringen daarover niet plausibel zouden zijn, de verklaringen over het verlies van de identiteitskaart vaag zouden zijn, het arrestatiebevel slechts in kopie was overgelegd en niet duidelijk was of het op eiser zag, en eiser zonder problemen acht maanden in [plaats 1] had verbleven en na in [plaats 2] te hebben verbleven, was teruggekeerd naar Pakistan alvorens naar Europa te gaan.

Element 3 achtte de minister geloofwaardig, maar onvoldoende zwaarwegend om aan te nemen dat eiser daarom had te vrezen voor vervolging of voor ernstige schade. Element 4 vond de minister geloofwaardig, maar de problemen met de geestelijke [M] , waaronder een ernstige mishandeling een jaar voorafgaand aan diens vertrek, niet. Voor zover geloofwaardig waren de problemen volgens de minister onvoldoende zwaarwegend.

3. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van het besluit van 20 december 2023 voor wat betreft de elementen 1, 2 en 4 onvoldoende was en is de minister in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen.

4. De minister heeft op 8 oktober 2024 een aanvullend besluit genomen. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 1 november 2024.

5. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb3 heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank bij bericht van heden aan partijen medegedeeld dat het onderzoek niet wordt gesloten, maar dat aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) prejudiciële vragen worden gesteld.

Overwegingen

6. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.4 Die gevallen doen zich hier niet voor.

Wat de rechtbank in de tussenuitspraak heeft geoordeeld

6.1

In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, geoordeeld dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de herkomst van eiser niet geloofwaardig wordt geacht (deel van relevant element 1). Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom hij de problemen die eiser stelt te hebben met de autoriteiten, met familieleden van slachtoffers en met de autoriteiten na verlies van eisers identiteitskaart ongeloofwaardig vindt (relevant element 2). In het bestreden besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de problemen vanwege eisers religieuze overtuiging (relevant element 4) geloofwaardig zijn, maar de problemen met geestelijke [M] niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister ook dat laatste onvoldoende heeft gemotiveerd.

6.2

De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de, geloofwaardig bevonden, discriminatie die eiser heeft ondervonden (relevant element 3) niet zodanig is geweest dat hij daardoor ernstig in zijn bestaansmogelijkheden is beperkt.

6.3

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de geloofwaardig geachte problemen die eiser in zijn wijk heeft ondervonden door zijn gedrag en positie er niet toe leiden dat eiser als een afvallige wordt gezien, niet tot een risicogroep behoort die de minister voor Pakistan heeft aangewezen en waarom in dat kader geen sprake zou zijn van geringe indicaties.

6.4

De rechtbank heeft verder overwogen dat als de minister, in een aanvullende motivering of een nieuw besluit, de problemen met de geestelijke [M] toch geloofwaardig acht, hij dit moeten betrekken bij zijn standpunt over het behoren van eiser tot een risicogroep en het bestaan van geringe indicaties én in hoeverre dat dan, met de overig geloofwaardig geachte problemen, een aanwijzing is als bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Vw.5

Het aanvullend besluit van 8 oktober 2024

7.1

In het aanvullende besluit van 8 oktober 2024 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen over identiteit, nationaliteit en herkomst (relevant element 1) geloofwaardig worden geacht. Ook geloofwaardig vindt de minister de verklaringen over de problemen met de autoriteiten en de familieleden van slachtoffers na verlies van eisers identiteitskaart (relevant element 2) en de verklaringen over de problemen met de geestelijke [M] (onderdeel relevant element 4)6.

7.2

De minister vindt niet aannemelijk dat eiser afvalligheid zou zijn toegedicht door zijn buurtbewoners. Eiser verklaart hierover wisselend en ongerijmd en nergens blijkt uit dat de wijkbewoners eiser afvalligheid hebben toegedicht. Als de wijkbewoners eiser als afvallige zouden zien, is niet te volgen dat eiser daar jarenlang blijft wonen, wetende dat hij gedood zou kunnen worden. Dat, samen met dat eiser niet openlijk afstand heeft genomen van zijn religie, wat volgens de minister wordt verstaan onder afvalligheid, maakt dat niet wordt gevolgd dat eiser afvalligheid wordt toegedicht, aldus de minister.

7.3

Omdat de toegedichte afvalligheid niet geloofwaardig wordt geacht, behoort eiser niet tot een risicogroep en komen de problemen met geestelijke [M] niet voort uit toegedichte afvalligheid, aldus de minister.

7.4

De problemen met de wijkgenoten en de geestelijke speelden rond eisers achttiende levensjaar, maar eiser is pas op zijn vijfentwintigste uit Pakistan vertrokken, wat volgens de minister afbreuk doet aan de vrees. Na zijn problemen met de wijkgenoten en de geestelijke heeft eiser zonder problemen eerst nog 8 maanden in [plaats 1] verbleven, terwijl hij niet voorzichtig is geweest en niet actief heeft gezocht naar een manier om het land te verlaten, dit doet volgens de minister ook afbreuk aan de vrees. Verder is eiser begin 2007 of 2008 vrijwillig naar Pakistan ( [plaats 4] ) teruggekeerd waar hij 5 maanden probleemloos heeft verbleven. Dat terugkeer naar Pakistan de keuze was van de reisagent en dat eiser daarvan afhankelijk was wordt niet gevolgd. Dat niet valt in te zien waarom eiser pas laat in de procedure heeft verklaard over de problemen met de geestelijke [M] en dat dit ook niet de reden voor vertrek uit Pakistan was, doet verder afbreuk aan de vrees voor de geestelijke, aldus de minister.

7.5

Over het verblijf in [plaats 1] en [plaats 4] merkt de minister verder op dat de verklaring van eiser dat hij in [plaats 1] ging werken, terwijl hij nog door de autoriteiten werd gezocht, niet strookt met zijn verklaringen betreffende het onderduiken. Ook merkt de minister onder meer op dat het niet te volgen is dat eiser vanuit [plaats 2] terugkeert naar Pakistan, terwijl eiser gevlucht zou zijn vanwege de vrees voor zijn leven. Dat eiser daarbij van een reisagent afhankelijk zou zijn volgt de minister niet, omdat hij bij vertrek uit Pakistan naar [plaats 2] ook contact heeft gehad met een reisagent en een lange tijd in [plaats 2] heeft verbleven. De rechtbank leidt hieruit af dat de minister de verklaringen van eiser omtrent zijn verblijfsomstandigheden in [plaats 1] en [plaats 4] , en de redenen voor zijn vertrek daarnaartoe, niet geloofwaardig acht.

7.6

Aan het arrestatiebevel wordt door de minister geen waarde gehecht, omdat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom een arrestatiebevel zou zijn uitgevaardigd. Voor zover wel van het arrestatiebevel moet worden uitgegaan, vormt dat het startpunt voor strafrechtelijk onderzoek, een veroordeling is dus niet zeker, en het gaat om een commuun delict waarop maximaal 2 jaar gevangenisstraf staat. Een 3 EVRM-risico bij terugkeer is daarom niet aannemelijk volgens de minister.

Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van de motivering van het aanvullend besluit

8. De rechtbank stelt vast dat in de kern de minister alles wat eiser heeft verklaard over wat hem is overkomen geloofwaardig heeft geacht, maar dat hij niet geloofwaardig acht dat de problemen met de buurtbewoners en de geestelijke [M] zijn voortgekomen uit een aan eiser toegedichte afvalligheid van de islam. De minister acht dus geloofwaardig dat eiser naar aanleiding van het verlies van zijn identiteitskaart eind 2003 of begin 2004 tien tot twaalf dagen onder supervisie van de politie is gemarteld. Daarbij werd eiser twee tot vier keer per dag bezocht en ondervraagd, waarbij hij werd gemarteld, waardoor onder meer zijn arm is gebroken.7 Eiser is door hulp van omstanders na tien a twaalf dagen bevrijd, en dus niet door de autoriteiten zelf.8 Ook acht de minister geloofwaardig dat eiser, toen hij 18 of 19 jaar oud was (1997 of 1998), door buurtbewoners is mishandeld omdat hij alcohol dronk samen met zijn vrienden. Verder acht de minister geloofwaardig dat eiser een jaar voor vertrek uit Pakistan (in 2004) door studenten van de geestelijke [M] is mishandeld. Bij die mishandeling is eiser naar een moskee gebracht.9 Op weg naar de moskee is eiser geslagen en werd hij voor ongelovige uitgescholden.10 Bij de moskee werd eiser uitgekleed,11 moest hij staan en zijn oren vasthouden,12 werd hij geslagen tot hij bewusteloos was en is daarbij voor dood achtergelaten.13 De geestelijke [M] had opdracht gegeven om eiser te doden.14 Ook voordien ondervond eiser problemen van de geestelijke [M] , waaronder stokslagen tijdens zijn tienerjaren.15

9. Met de mishandeling van eiser, met name de mishandeling door de (studenten van) geestelijke [M] en de marteling onder supervisie van de politie, is eiser blootgesteld aan ernstige schade. In artikel 31, vijfde lid, van de Vw16 staat dat het feit dat de vreemdeling in het verleden reeds is blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b Vw, of dat hij hiermee rechtstreeks is bedreigd, een duidelijke aanwijzing is dat de vrees van de vreemdeling voor die vervolging gegrond is en het risico op die ernstige schade reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.

10. Uit het aanvullend besluit leidt de rechtbank af dat de minister zich op het standpunt stelt dat die goede redenen er zijn. Maar de rechtbank stelt vast dat de minister daarvoor in de kern enkel heeft verwezen naar de periodes die eiser probleemloos in Pakistan zou hebben kunnen verblijven, waarbij de rechtbank verwijst naar wat in 7.4 en 7.5 is opgenomen.

11.1

De rechtbank is van oordeel dat deze redenen in dit geval niet voldoen en overweegt daartoe het volgende.

11.2

Eiser heeft over zijn verblijf in [plaats 1] , dat voorafging aan zijn vertrek naar [plaats 2] in 2004, in zijn reactie op het aanvullend besluit aangevoerd dat hij in [plaats 1] geen normaal leven heeft geleid en daarbij verwezen naar de verklaringen die hij daarover tijdens het nader gehoor heeft afgelegd. Die verklaringen zijn, zo stelt eiser, door de minister niet goed weergegeven of daaruit worden verkeerde conclusies getrokken. De rechtbank volgt eiser hierin. De minister heeft de verklaringen van eiser over zijn verblijf in [plaats 1] niet op een deugdelijke manier in de afweging betrokken en heeft zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich tijdens zijn verblijf in [plaats 1] onvoorzichtig heeft gedragen. Integendeel, eiser heeft hierover juist verklaard dat hij zich steeds moest verbergen.17 Voor zover de minister erop wijst dat eiser in [plaats 1] ook heeft gewerkt, heeft eiser hierover, onder verwijzing naar de gronden van beroep van 2021, in beroep verklaard dat hij zelfs op zijn werkplek sliep en (ook) werkte omdat hij nog niet het geld had om met de smokkelaar het land te verlaten. Bovendien heeft hij aangevoerd bij aankomst in [plaats 1] te hebben gesproken over zijn wens om te vertrekken, maar dat hij verder geen contacten had en ook geen geld om de reis te kunnen bekostigen, dat hij verder weinig bewegingsvrijheid had vanwege het onderduiken en vervolgens na drie a vier maanden een reisagent is gevonden met wie contact is gelegd. Daaruit kan dus worden afgeleid dat eiser zich in [plaats 1] wel degelijk terughoudend opstelde en wel degelijk, binnen zijn mogelijkheden, op zoek was naar een manier om het land te verlaten. De rechtbank acht deze verklaringen verder niet innerlijk tegenstrijdig en deze zijn in lijn zijn met wat eiser eerder heeft verklaard. Voor zover eiser aldus in [plaats 1] geen noemenswaardige problemen zou hebben ervaren, kan daar dan ook niet de betekenis aan worden toegekend die de minister daaraan toekent. Gelet op de stelling van eiser dat hij bij aankomst in [plaats 1] zijn wens om te vertrekken reeds kenbaar maakte, hij werkte mede om de reis te kunnen bekostigen en na drie a vier maanden contact met een reisagent heeft gelegd, is de tegenwerping van de minister, dat niet actief naar een manier zou zijn gezocht om Pakistan te verlaten, eveneens voldoende weerlegd.

11.3

Voor wat betreft het verblijf van 5 maanden in Pakistan nadat hij vanuit [plaats 2] eind 2007 begin 2008 naar Pakistan was teruggekeerd heeft eiser aangevoerd dat hij daarbij afhankelijk was van de reisagent en dat de terugkeer naar Pakistan, bedoeld als tussenstop naar Europa, niet zijn keuze was. Tijdens het nader gehoor is eiser gevraagd of het niet gevaarlijk was om naar [plaats 4] , de plaats waar eiser verbleef in Pakistan, te gaan en of hij daar veilig heeft kunnen verblijven.18 De verklaringen die eiser daarover heeft afgelegd zijn niet kenbaar bij de besluitvorming betrokken. De rechtbank stelt verder vast dat die verklaringen niet innerlijk tegenstrijdig zijn en in lijn zijn met wat eiser eerder heeft verklaard. Uit die verklaringen blijkt dat eiser gedurende de betreffende periode slechts korte tijd (drie a vier maanden) in [plaats 4] heeft gezeten, als onderdeel van zijn vlucht naar Europa, dat de plaats destijds nog niet zo ontwikkeld was, mensensmokkelaars er erg actief waren en eiser ook binnen is gebleven.19 In beroep is daarbij verder aangevoerd dat eiser op advies van de reisagent naar [plaats 4] is vertrokken, omdat een directe vlucht vanuit [plaats 2] naar Europa een groot risico op aanhouding met zich bracht, en ook veel duurder was. Deze verklaringen in beroep zijn niet tegenstrijdig met zijn eerdere verklaringen. De rechtbank komt ten aanzien van het verblijf in [plaats 4] dan ook tot de conclusie dat aan de afwezigheid van enige problemen tijdens dit verblijf niet de betekenis kan worden toegekend die de minister daaraan toekent. Waarom van eiser, mede bezien tegen voornoemde achtergrond, mocht worden verlangd rond te zoeken naar een andere reisagent die niet via Pakistan zou reizen, en dat de reis via Pakistan an sich afbreuk zou doen aan zijn vrees, valt niet zonder meer in te zien, temeer nu eiser zowel in de zienswijze als in beroep heeft verklaard dat zijn positie in [plaats 2] zeer kwetsbaar was, omdat hij er illegaal verbleef en de minister ook niet heeft uitgelegd langs welke andere route eiser dan “veiliger” zou kunnen reizen.

11.4

Voor zover de minister erop wijst dat eiser pas op een later moment in de asielprocedure de problemen met de geestelijke [M] naar voren heeft gebracht en zou hebben verklaard dat dit niet de aanleiding was voor het vertrek uit Pakistan, zodat zulks afbreuk zou doen aan de vrees van eiser, wordt hij daarin door de rechtbank niet gevolgd. De minister miskent daarmee immers dat de geloofwaardig geachte problemen met de geestelijke [M] het reële risico prima facie aannemelijk maken en de minister daartegenover goede redenen moet plaatsen waaruit kan blijken dat dit risico er toch niet zou zijn, nog daargelaten dat eiser in het aanvullend gehoor heeft verklaard dat ook de problemen met [M] tot zijn vertrek hebben geleid20. Zelfs als deze problemen niet de directe aanleiding voor het vertrek zouden zijn geweest maar eiser (nog) meer heeft meegemaakt als gevolg waarvan hij uiteindelijk is vertrokken, brengt dit niet met zich dat eiser bij terugkeer niet van dezelfde (aanhangers van de) geestelijke [M] zou hebben te vrezen. Niet is gesteld, noch is gebleken, dat de dreiging vanuit deze geestelijke na de mishandeling en voorafgaand aan het vertrek niet meer zou bestaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser heeft verklaard dat de geestelijke hem tot aan zijn vertrek heeft bedreigd, en een jaar voor zijn vertrek nog (ernstig) fysiek heeft mishandeld, waarna hij een maand op bed lag en niet buiten kwam.21

11.5

Voor zover de minister zich, voor wat betreft de zwaarwegendheid van het asielmotief22 betrekking hebbend op de problemen met de autoriteiten en de familieleden van slachtoffers na verlies van eisers identiteitskaart, nog op het standpunt stelt dat het arrestatiebevel niet authentiek is, en ook overigens inhoudelijk niet tot het oordeel kan leiden dat er een reëel risico is op ernstige schade, miskent de minister dat het reële risico op ernstige schade als gevolg van de eerdere marteling onder supervisie van de politie, die door de minister met het aanvullende besluit geloofwaardig is geacht, juist tot uitgangspunt moet worden genomen. De minister heeft niet gemotiveerd waarom uit het arrestatiebevel zou moeten blijken dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat het reële risico op ernstige schade, gelet op die eerdere ervaringen, er niet meer zou zijn.

12. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Pakistan een reëel risico loopt ernstige schade.

13. Tegen de achtergrond van het voorgaande komt de rechtbank eveneens tot het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet geloofwaardig is dat eiser afvalligheid krijgt toegedicht. De minister heeft daarbij onvoldoende acht geslagen op de ervaringen die eiser in zijn herkomstgebied heeft gehad, en die de minister ook geloofwaardig heeft geacht. Daarbij is in het bijzonder relevant dat eiser over de aanleiding voor problemen met de geestelijke [M] onder meer heeft verklaard:

“Ik moest constant onder angst leven, angst om gedood te worden. Er is tegen

de wijkgenoten gezegd dat ze mij moeten doden omdat ik de religie verlaten

zou hebben volgens hen. Iemand die de religie verlaat, moet gedood worden.

Ik durfde niet meer naar buiten te komen, ik moest binnen blijven. Ik leefde in

stress. Ook als ik ziek werd kon ik niet naar buiten. Wanneer we naar buiten

moesten, ging we ‘s nachts naar buiten om boodschappen te halen. Vrienden

van mijn vader hielpen ons met boodschappen halen. Wanneer wij naar buiten

moesten ging mijn vader, ik en mijn moeder bleven binnen. Het was te

gevaarlijk.

Waarom had deze geestelijke het specifiek op u gemunt?

Vanwege de religie. Volgens hen hoorde ik niet tot de islam, ik had de islam

verlaten en moest daarom gestraft worden.

[…]

Het waren mensen van de geestelijke. Deze geestelijken

veroordelen mensen, als iemand in hun optiek niet islamitisch is, zeggen ze dat

hij gedood moet worden.” 23

Aldus heeft eiser uitgelegd dat problemen met de geestelijke [M] ontstaan op het moment dat iemand als niet-islamitisch wordt beschouwd. Aangezien de minister de problemen met de geestelijke [M] geloofwaardig heeft geacht, acht de rechtbank het, gelet op deze verklaringen van eiser, onbegrijpelijk waarom eiser niet wordt gevolgd in zijn verklaring als afvallige te worden gezien. Temeer nu eiser over (toegedichte) afvalligheid het volgende heeft verklaard:

“U zegt niet islamiet is dit hetzelfde als afvallige?

Ik ben niet bekend met die term precies, maar je wordt gezien als niet

islamiet.

Met afvallige wordt bedoeld iemand die van zijn geloof is afgevallen. Dus werd

u gezien als iemand die van zijn geloof was afgevallen?

Ja.” 24

De minister hanteert aldus als definitie “iemand die van zijn geloof is afgevallen” en uit de antwoorden van eiser volgt dat hij onder “niet islamiet” hetzelfde verstaat. Waarom de minister desondanks van mening is dat niet geloofwaardig zou zijn dat eiser door zijn omgeving als afvallige wordt gezien, acht de rechtbank dan ook onbegrijpelijk. Temeer nu ook uit het ambtsbericht van 2024 volgt dat iemand vermeend afvallig kan zijn.25 Uit het ambtsbericht van september 2022 volgt verder dat iemand die van blasfemie wordt beschuldigd, het slachtoffer kan worden van woedende menigten en dat het vaak moeilijk is om onschuld te bewijzen. De overheid kan slechts weinig tot geen bescherming bieden.26 De rechtbank ziet niet in waarom dit voor een betrokkene die vermeend afvallig is anders zou zijn.

13.1

Dat eiser niet eerder wegens de problemen met wijkgenoten zou zijn gevlucht en daarom geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser niet als afvallige wordt gezien, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Het is immers op zich niet bevreemdend dat een betrokkene pas vlucht als een bedreigende situatie op enig moment zo ernstig wordt, dat betrokkene zich onvoldoende veilig acht. Gelet op de geloofwaardig geachte verklaringen ten aanzien van de geestelijke [M] , waaruit volgt dat een jaar voorafgaand aan het vertrek nog een ernstige mishandeling heeft plaatsgevonden en de problemen als gevolg van het verlies van de identiteitskaart, waarbij eiser tien tot twaalf dagen is gemarteld onder supervisie van de politie, heeft eiser – kennelijk – pas op dat moment zijn problemen als zo ernstig ervaren dat hij is gevlucht.

Tussenconclusie en de noodzaak voor een prejudiciële verwijzing

14. Aldus brengt al hetgeen hiervoor is overwogen met zich dat de minister het aanvullend besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.

15. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of zij zelf een inhoudelijk oordeel over (een deel van) het asielverzoek van eiser mag geven. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling27 dient de rechtbank, als zij een afwijzend besluit op het punt van de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas onvoldoende gemotiveerd acht, te volstaan met een vernietiging van het besluit en terug te verwijzen naar de minister voor een nieuwe beoordeling. Het is de rechtbank daarbij volgens de Afdeling niet toegestaan een eigen oordeel te geven over de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas. De rechter dient zich te beperken tot een ‘enigszins terughoudende’ toets, hetgeen inhoudt dat de rechter weliswaar de motivering indringend toetst, maar – wanneer zij de motivering van de minister verwerpt – niet zelf mag oordelen of het asielrelaas geloofwaardig is.28 Het is de rechtbank evenmin toegestaan om, aan de hand van de geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas, een inhoudelijk oordeel te geven over de zwaarwegendheid, dat wil zeggen om zelf te beoordelen of het asielrelaas tegen de achtergrond van de rest van het dossier en beschikbare landeninfomatie tot het verlenen van internationale bescherming zou moeten leiden. Het is volgens de Afdeling aan de minister om het asielrelaas bij het nemen van een nieuw besluit, op basis van de verklaringen die hij geloofwaardig acht, te beoordelen op de zwaarwegendheid.29

16. De rechtbank twijfelt evenwel of deze rechtspraak van de Afdeling in overeenstemming is met richtlijn 2011/95/EU en richtlijn 2013/32/EU, en diens rechtsopvolgers onder het per 12 juni 2026 van toepassing zijnde asielstelsel, zijnde Verordening (EU) 2024/1347 en Verordening (EU) 2024/1348.30 Uit de rechtspraak van het HvJ volgt namelijk dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, zij de bevoegdheid heeft om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek een bindende uitspraak te doen over de vraag of degene die een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95/EU om internationale bescherming te krijgen. De ten aanzien hiervan door de rechter genomen beslissing, is bindend voor de minister.31

17. De rechtbank zal om die reden over gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. De formulering van de vragen, wat de relevantie ervan is voor de onderhavige procedure, en de wijze waarop deze volgens de rechtbank zouden kunnen worden beantwoord, legt de rechtbank hieronder uit.

De prejudiciële vragen

18. De rechtbank zal de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ voorleggen:

  1. Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, die in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?

  2. Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?

  3. Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?

  4. Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?

De rechtbank verzoekt het HvJ expliciet om in de beantwoording van de prejudiciële vragen ook het nieuwe asielstelsel dat per 12 juni 2026 van kracht wordt, in het bijzonder Verordening (EU) 2024/1347, te betrekken.32 Uit artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 EU volgt namelijk dat de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek moet verrichten van zowel de feitelijke als juridische gronden. Aangezien naar verwachting de doorlooptijd van de prejudiciële procedure anderhalf jaar of langer in beslag zal kunnen nemen, zal de rechtbank, wanneer het HvJ de vragen heeft beantwoord, de zaak waarschijnlijk onder het nieuwe asielstelsel moeten afdoen.

De relevantie van de prejudiciële vragen

19. De relevantie van de vragen is in het navolgende gelegen. Als de vragen onder 1 en 2 bevestigend moeten worden beantwoord en vraag 3 ontkennend en uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat gegevens die in beroep bekend zijn geworden bij de afweging of een inhoudelijk oordeel kan worden gegeven mogen worden betrokken, dan zal de rechtbank een inhoudelijk oordeel geven over de asielstatus van eiser en daarbij beslissen dat aan eiser internationale bescherming zal moeten worden toegekend. Eiser heeft blijkens zijn, ook door de minister geloofwaardig bevonden, verklaringen reeds in het verleden ernstige schade ervaren, hetgeen ingevolge artikel 31, vijfde lid, van de Vw, de implementatie van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95/EU, een duidelijke aanwijzing is dat het risico op die ernstige schade bij terugkeer reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.33 Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke goede redenen door de minister niet aangevoerd. Voor zover de minister in dit verband verwijst naar het verblijf in [plaats 1] , en de vijfmaanden periode in Pakistan na het vertrek uit [plaats 2] is dit, zoals hiervoor onder 11.2 en 11.3 is overwogen, niet toereikend. De rechtbank acht bovendien de verklaringen van eiser over zijn verblijf in [plaats 1] en [plaats 4] geloofwaardig, zoals ook uit overwegingen 11.2 en 11.3 kan worden afgeleid. De rechtbank betrekt daarbij ook informatie die in beroep is aangevoerd.

In de tussenuitspraak van 13 augustus 2024 heeft de rechtbank bovendien geoordeeld dat het enkele tijdsverloop sinds een eerdere blootstelling aan ernstige schade evenmin voldoende is om als goede redenen in voornoemde zin te kwalificeren. Daarnaast heeft de rechtbank, gelet op de door de minister geloofwaardig geachte asielmotieven, in samenhang met hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen, geen reden om te twijfelen aan de door eiser gestelde (toegedichte) afvalligheid. Gelet op de beschikbare landeninformatie lopen personen die als afvallig worden beschouwd een reëel risico op ernstige schade, waaronder lynchpartijen en aanvallen door menigten,34 hetgeen eiser blijkens zijn verklaringen over de geestelijke [M] ook daadwerkelijk heeft meegemaakt, zodat ook om die reden voldoende aannemelijk is dat eiser een reëel risico op ernstige schade loopt.

20. Indien vraag 1 en/of 2 ontkennend wordt beantwoord, dan zal de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging en terugverwijzing naar de minister, opdat de minister op de betreffende onderdelen (geloofwaardigheid of zwaarwegendheid) nog een nadere beoordeling kan verrichten. Indien vraag 3 bevestigend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank eveneens de zaak moeten terugverwijzen naar de minister voor een nadere beoordeling, omdat een andersluidend oordeel in dat geval naar alle waarschijnlijkheid in hoger beroep door de Afdeling niet in stand zal worden gelaten, aangezien de Afdeling in dat geval haar rechtspraak onverkort kan blijven toepassen. Indien de vierde vraag volledig ontkennend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank de zaak eveneens naar de minister moeten terugverwijzen voor een nadere beoordeling over die aspecten die in beroep wel, maar in de bestuurlijke fase niet naar voren zijn gebracht. Dit laat alsdan evenwel onverlet dat de rechtbank op de overige onderdelen, mits de vragen 1 en 2 bevestigend en vraag 3 ontkennend zijn beantwoord, dan wel een definitief oordeel kan geven, zodat de besluitvorming in een verder gevorderd stadium komt te liggen dan als de vragen 1 en 2 ontkennend en vraag 3 bevestigend moeten worden beantwoord.

De voorgestelde beantwoording

21. De rechtbank meent dat de prejudiciële vragen onder 1,2 en 4 bevestigend zouden moeten worden beantwoord, en de prejudiciële vraag onder 3 ontkennend, en motiveert dit als volgt.

22. Voorop wordt gesteld dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, in casu de minister, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32/EU ingevoerde gemeenschappelijke procedures, en dat het bij artikel 46, derde lid, van deze richtlijn verleende recht van de verzoeker op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie niet kan worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met deze autoriteit samen te werken afzwakt.35 Dit betekent naar de rechtbank meent dat eerst de minister in de gelegenheid moet zijn geweest naar alle asielmotieven van verzoeker een eigen onderzoek te verrichten, zo nodig moet de rechter de zaak daartoe aanhouden als een asielmotief nog niet eerder naar voren is gebracht. Dit geldt ook als nieuwe feitelijke gegevens zijn aangevoerd die geen enkele overlapping vertonen met de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden. De toegang tot de rechter is immers niet bedoeld om de bestuurlijke fase te omzeilen door pas eerst in beroep een asielmotief aan te voeren.36 In het onderhavige geval is aan deze voorwaarden voldaan, nu de asielmotieven reeds door de minister in een nader- en aanvullend gehoor zijn onderzocht en in de besluitvorming zijn betrokken, de minister vervolgens nog de gelegenheid heeft gehad na een tussenuitspraak om gebreken in de besluitvorming te herstellen en er verder geen feitelijke gegevens (meer) zijn aangevoerd die geen overlapping zouden hebben met de eerdere verklaringen van eiser.

23. Indien vervolgens tegen het besluit van de minister beroep wordt ingesteld, is de rechter blijkens de rechtspraak van het HvJ bevoegd om zich ten gronde uit te laten over de gegrondheid van een asielverzoek, indien hij meent over de daartoe noodzakelijke gegevens te beschikken.37 Hij is daarbij ook bevoegd zich ten gronde over de feiten van het asielrelaas uit te spreken. Dit volgt uit de volgende overweging van het HvJ in het arrest van 8 februari 2024 (onderstrepingen door de rechtbank).38:

58 Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 ertoe gehouden zijn, hun nationale recht zo in te richten dat de behandeling van de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek door de rechter omvat van alle elementen, feitelijk en rechtens , aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken, zodat het verzoek om internationale bescherming uitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar de beslissingsautoriteit . Een dergelijke uitlegging ligt in lijn met de door richtlijn 2013/32 nagestreefde doelstelling om dergelijke verzoeken zo snel mogelijk te behandelen , onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling (arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 53).

24. Anders dan volgt uit de rechtspraak van de Afdeling, is de rechtbank aldus van mening dat zij ook een oordeel zou moeten kunnen geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. Het asielrelaas is immers een feitelijk element,39 zodat de rechtbank daarnaar een uitputtend onderzoek moet kunnen verrichten.40

Indien daarentegen wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Afdeling, dan leidt dit ertoe dat er geen uitputtende behandeling van het asielrelaas plaatsvindt en het geschil, in strijd met voornoemde overweging van het HvJ, wordt terugverwezen naar de beslissingsautoriteit.41 De jurisprudentielijn van de Afdeling waaruit volgt dat enkel de minister een oordeel mag geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas dat door de rechter (slechts) enigszins terughoudend mag worden getoetst, is naar de rechtbank meent dan ook strijdig met de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het HvJ. Hetzelfde geldt voor de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat de rechtbank geen zelfstandig oordeel zou mogen geven over de zwaarwegendheid van geloofwaardig geachte (onderdelen van) het asielrelaas.

25. Verdere steun voor deze benadering kan worden gevonden in het gegeven dat artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de Vw, regelt dat een verzoeker om internationale bescherming, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer wordt voldaan aan de aldaar genoemde voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort met name het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk worden bevonden en niet in strijd zijn met de voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, alsmede de omstandigheid dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.42 Aldus zijn dwingendrechtelijke criteria geïntroduceerd, bij vervulling waarvan een asielrelaas in ieder geval geloofwaardig moet worden geacht. De minister heeft in zoverre ook geen beoordelingsruimte: als er voldoende bewijs is en zo niet, als aan de overige criteria wordt voldaan, dan dient de verzoeker het voordeel van de twijfel te worden gegund en dienen zijn verklaringen geloofwaardig te worden geacht. Wanneer niet aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan, dan hebben de verklaringen bevestiging nodig en geldt daartoe een samenwerkingsverplichting.43 Aangezien de rechter, op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU een onderzoek naar alle feitelijke en juridische gegevens moet kunnen verrichten,44 valt niet in te zien dat de rechtbank niet zelfstandig zou moeten kunnen oordelen over de vraag of het asielrelaas, eventueel aangevuld met verklaringen in de beroepsprocedure, aan voornoemde voorwaarden voldoet, en bij gebreke daarvan, niet zelfstandig eventueel aan de hand van de in beroep aangeleverde informatie, zou moeten kunnen onderzoeken of de verklaringen kunnen worden bevestigd. Temeer nu ook de rechtbank geacht mag worden van landeninformatie op de hoogte te zijn,45 en dus de verklaringen van een verzoeker ook tegen die achtergrond zou moeten kunnen beoordelen. Hetzelfde geldt voor de vervolgvraag of het asielrelaas, wanneer deze geloofwaardig wordt geacht, tegen de achtergrond van beschikbare landeninformatie voldoet aan de criteria van (de implementatiebepalingen van) richtlijn 2011/95/EU voor internationale bescherming. Temeer nu ook hier weer geldt dat uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat de rechtbank niet onkundig mag zijn van die landeninformatie,46 zodat zij ook om die reden in staat zou moeten worden geacht het asielrelaas tegen de achtergrond van die informatie te kunnen beoordelen aan de criteria voor internationale bescherming. Onder het nieuwe asielstelsel dat per 12 juni 2026 in werking treedt, is dit niet anders.

26. Concreet betekent dit dat indien de minister een asielrelaas niet aannemelijk c.q. ongeloofwaardig heeft geacht, of geloofwaardig geachte onderdelen van een asielrelaas onvoldoende zwaarwegend heeft geacht en de beroepsgronden zich hiertegen keren, de rechtbank bevoegd zou moeten zijn zich ten gronde over dat asielrelaas, en de zwaarwegendheid daarvan, uit te spreken, indien hij tot het oordeel komt daarvoor over voldoende gegevens te beschikken.

27. Verdere steun voor deze benadering vindt de rechtbank in het gegeven dat het vasthouden aan de jurisprudentielijn van de Afdeling in de praktijk zou kunnen leiden tot een eindeloos heen-en weer gepingpong tussen de minister en de rechtbank, omdat de minister dan in theorie steeds met een nieuwe afweging over de geloofwaardigheid, of de zwaarwegendheid, afhankelijk op welk onderdeel wordt vernietigd en terugverwezen, zou kunnen komen.47 Daarmee zou van een doeltreffende voorziening in rechte geen sprake meer zijn, en bestaat het risico dat de rechtspraak verkleint tot, in de woorden van Advocaat-Generaal Bobek, een nederige amicus administratoris, die suggesties doet over hoe het recht zou kunnen worden uitgelegd of welke feiten de bestuurlijke overheid eventueel zou kunnen verzamelen in de volgende ronde, maar aldus geen effectieve rechtsbescherming meer zou bieden.48 Om die reden doet de benadering van de Afdeling ook afbreuk aan de hiervoor aangehaalde overweging van het HvJ, waarin de doelstelling van richtlijn 2013/32/EU om asielverzoeken zo snel mogelijk te behandelen eveneens wordt benadrukt.

28. Hoewel uit de rechtspraak van het HvJ verder blijkt dat in beginsel pas een oordeel kan worden gevormd over een asielrelaas, als hiervoor een gehoor heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank hiervan afzien als hij meent dat ook zonder dat een dergelijk gehoor plaatsvindt, op basis van het reeds beschikbare bewijs, over het asielrelaas een oordeel kan worden gegeven. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende overweging van het HvJ in diens arrest van 8 februari 202449:

66 Hieraan moet worden toegevoegd dat, gelet op de vragen van de verwijzende rechter dienaangaande, bij gebreke van een persoonlijk onderhoud voor de beslissingsautoriteit als bedoeld in artikel 14 van richtlijn 2013/32, het recht om te worden gehoord pas doeltreffend en met inachtneming van alle voorwaarden van richtlijn 2013/32 wordt gewaarborgd wanneer een dergelijk onderhoud in dit stadium van de procedure wordt gevoerd voor de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van die autoriteit is ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 71). Uit artikel 14, lid 2, onder a), van die richtlijn blijkt echter ook dat van een dergelijk onderhoud kan worden afgezien wanneer de rechter op basis van het beschikbare bewijs een positieve beslissing over de vluchtelingenstatus kan nemen.

Uit die overweging blijkt voorts dat de rechtbank, voor zover in het gehoor de verklaringen van de verzoeker onvoldoende tot uiting zijn gekomen, ook zelf ter zitting nog (aanvullend) een gehoor kan verrichtten, zodat ook bij de constatering dat een gehoor onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, terugverwijzen niet vereist is, mits in beroep de verklaringen, zo nodig in een persoonlijk onderhoud ter zitting, zijn aangevuld.

29. Tot slot volgt uit vaste rechtspraak van het HvJ dat de rechtbank verplicht is de volle werking van het Unierecht te garanderen en daarbij zo nodig daarvan afwijkende nationale jurisprudentielijnen naast zich neer moet leggen.50 Bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en/of 2, zal vraag 3 naar de rechtbank meent dan ook ontkennend moeten worden beantwoord. De rechtbank meent dat er geen ruimte bestaat voor de nationale rechter om, bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en 2, die bevoegdheden van de rechter in te perken. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU bevatten in wezen bepalingen die de (minimale) ondergrens van de rechtsbescherming formuleren, zodat de uitleg die het HvJ aan die bepalingen geeft ook de minimale ondergrens dient te vormen van de rechtsbescherming die de rechter dient te bieden.

30. De rechtbank meent dan ook dat uit voornoemde rechtspraak van het HvJ reeds voortvloeit dat de prejudiciële vragen van de rechtbank bevestigend moeten worden beantwoord. De Afdelingsjurisprudentie wijst tot op heden echter nog in een andere richting, zoals hiervoor overwogen.

31. Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe de vragen als vermeld onder rechtsoverweging 18 hierboven over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen aan het HvJ. De rechtbank zal het onderzoek schorsen totdat door het HvJ arrest is gewezen en houdt iedere verdere beslissing aan.

Beslissing

De rechtbank:

- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de onder rechtsoverweging 18 geformuleerde vragen;

- schorst de behandeling van het beroep in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van

mr. M.P. de Zwart, griffier.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

1 Rb Den Haag, zittingsplaats Zwolle 13 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:23112.

2 Deze begrippen komen op hetzelfde neer. Het gaat hier steeds om onderdelen van de verklaringen die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming, zie WI 2024/6, p. 3 en 4, raadpleegbaar via: https://puc.overheid.nl/ind/doc/PUC_1338740_1/1/, en diens voorloper WI 2014/10, paragraaf 3.1, niet meer beschikbaar via de rijksoverheid, maar wel via de Radboud Universiteit Nijmegen, https://cmr.jur.ru.nl/CMR/TBV/TBV13/14/WI.2014.10.pdf. De minister heeft deze laatste werkinstructie toegepast op de beoordeling van de aanvraag van eiser, waardoor in de besluiten nog de term “relevant element” wordt gehanteerd.

3 Algemene wet bestuursrecht.

4 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5704 en 15 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX4694.

5 Dit is de implementatiebepaling van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95/EU.

6 In het aanvullend besluit wordt hier element 3 genoemd maar bedoeld moet zijn element 4, zie ook voornemen p.4 en tussenuitspraak rechtsoverweging 8 en verder.

7 Rapport Nader Gehoor, p. 9.

8 Ibid, p. 9.

9 Aanvullend gehoor, p. 17

10 Ibid, p. 19

11 Ibid, p. 17

12 Ibid, p. 19

13 Ibid, p. 19 en p. 17.

14 Ibid, p. 17.

15 Ibid, p. 16.

16 Vreemdelingenwet 2000.

17 Rapport nader gehoor, p. 10.

18 Rapport nader gehoor p. 28.

19 Rapport nader gehoor, p. 10, 11 en 28.

20 Verslag Aanvullend Gehoor, p. 18.

21 Verslag Aanvullend Gehoor, p. 16 tot en met 20.

22 Voorheen werd de term “relevant element” gehanteerd, tegenwoordig gebruikt de minister de term “asielmotief” (Werkinstrcutie WI 2024/6). Het gaat hier steeds om onderdelen van de verklaringen die betrekking hebben op de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming, zie WI 2024/6, p. 3 en 4 en diens voorloper WI 2014/10, paragraaf 3.1. De minister heeft deze laatste werkinstructie toegepast op de beoordeling van de aanvraag van eiser, waardoor in de besluiten nog de term “relevant element” wordt gehanteerd.

23 Ibid, p. 17

24 Ibid, p. 9.

25 Algemeen Ambtsbericht Pakistan, juli 2024, p. 69

26 Vgl. Algemeen Ambtsbericht Pakistan, september 2022, p. 97

27 Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

28 Vgl. o.a. ABRvS 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1513, ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:280, ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, alsmede de lagere rechtspraak in onder meer Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle 8 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3346 en Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem 6 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3880.

29 Zie bijvoorbeeld: ABRvS 23 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:230.

30 Gelet op het bepaalde in artikel 79, derde lid, van Verordening (EU) 2024/1348 zal die verordening in het navolgende buiten beschouwing blijven, nu richtlijn 2013/32/EU ook na 12 juni 2026 onverkort op de onderhavige procedure van toepassing blijft.

31 Vgl. HvJ 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65 en 66 en HvJ 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122 (A.A), r.o. 62.

32 Verordening (EU) 2024/1348 zal, blijkens artikel 79, derde lid van die verordening, niet op het onderhavige asielverzoek van toepassing zijn.

33 Eenzelfde afwegingskader zal van toepassing zijn onder het per 12 juni 2026 van toepassing zijnde asielstelsel, vgl. artikel 4, vierde lid, van Verordening (EU) 2024/1347.

34 Vgl. Algemeen Ambtsbericht Pakistan, juli 2024, p. 69 en onder meer paragraaf 3.2.3.2.

35 Vgl. HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:801, r.o. 96.

36 Ibid, r.o. 97 t/m 100.

37 Vgl. bijvoorbeeld HvJ 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65.

38 HvJ 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122 (A.A).

39 Vgl. artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2011/95/EU.

40 Zie in dit verband ook HvJ 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65.

41 Zie in dit verband ook W.H. Hutten, annotatie bij HvJ EU 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), JV 2019/165, p. 1170 en 1171.

42 Vgl. HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:803 (Fathi), r.o. 87 en HvJ EU 25 januari 2018, EU:C:2018:36, r.o. 33.

43 Vgl. HvJ EU 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, r.o. 90, 94, 47 en 48.

44 Bijvoorbeeld: HvJ EU 1 december 2022, ECLI:EU:C:2022:951 (BU), r.o. 35.

45 Naar analogie: HvJ EU 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, r.o. 77 en 78.

46 Ibid.

47 Dit is geen denkbeeldig fenomeen, en komt in de praktijk met enige regelmaat voor, zie bijvoorbeeld: rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 10 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2025:1727, waarin het besluit van de minister op hetzelfde onderdeel al twee keer eerder was vernietigd bij twee opvolgende uitspraken van de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft in die derde procedure op het betreffende onderdeel zelf een beslissing genomen. Tegen die uitspraak loopt nog hoger beroep.

48 Vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Bobek van 30 april 2019, ECLI:EU:C:2019:339, ihb. overweging 102.

49 HvJ EU 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122.

50 Vgl. HvJ EU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167, r.o. 44 en HvJ EU 8 november 2016, ECLI:EU:C:2016:835, r.o. 69 en 70.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.