11.5
Voor zover de minister zich, voor wat betreft de zwaarwegendheid van het asielmotief22 betrekking hebbend op de problemen met de autoriteiten en de familieleden van slachtoffers na verlies van eisers identiteitskaart, nog op het standpunt stelt dat het arrestatiebevel niet authentiek is, en ook overigens inhoudelijk niet tot het oordeel kan leiden dat er een reëel risico is op ernstige schade, miskent de minister dat het reële risico op ernstige schade als gevolg van de eerdere marteling onder supervisie van de politie, die door de minister met het aanvullende besluit geloofwaardig is geacht, juist tot uitgangspunt moet worden genomen. De minister heeft niet gemotiveerd waarom uit het arrestatiebevel zou moeten blijken dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat het reële risico op ernstige schade, gelet op die eerdere ervaringen, er niet meer zou zijn.
12. Gelet op het voorgaande heeft de minister niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Pakistan een reëel risico loopt ernstige schade.
13. Tegen de achtergrond van het voorgaande komt de rechtbank eveneens tot het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet geloofwaardig is dat eiser afvalligheid krijgt toegedicht. De minister heeft daarbij onvoldoende acht geslagen op de ervaringen die eiser in zijn herkomstgebied heeft gehad, en die de minister ook geloofwaardig heeft geacht. Daarbij is in het bijzonder relevant dat eiser over de aanleiding voor problemen met de geestelijke [M] onder meer heeft verklaard:
“Ik moest constant onder angst leven, angst om gedood te worden. Er is tegen
de wijkgenoten gezegd dat ze mij moeten doden omdat ik de religie verlaten
zou hebben volgens hen. Iemand die de religie verlaat, moet gedood worden.
Ik durfde niet meer naar buiten te komen, ik moest binnen blijven. Ik leefde in
stress. Ook als ik ziek werd kon ik niet naar buiten. Wanneer we naar buiten
moesten, ging we ‘s nachts naar buiten om boodschappen te halen. Vrienden
van mijn vader hielpen ons met boodschappen halen. Wanneer wij naar buiten
moesten ging mijn vader, ik en mijn moeder bleven binnen. Het was te
gevaarlijk.
Waarom had deze geestelijke het specifiek op u gemunt?
Vanwege de religie. Volgens hen hoorde ik niet tot de islam, ik had de islam
verlaten en moest daarom gestraft worden.
Het waren mensen van de geestelijke. Deze geestelijken
veroordelen mensen, als iemand in hun optiek niet islamitisch is, zeggen ze dat
hij gedood moet worden.”
23
Aldus heeft eiser uitgelegd dat problemen met de geestelijke [M] ontstaan op het moment dat iemand als niet-islamitisch wordt beschouwd. Aangezien de minister de problemen met de geestelijke [M] geloofwaardig heeft geacht, acht de rechtbank het, gelet op deze verklaringen van eiser, onbegrijpelijk waarom eiser niet wordt gevolgd in zijn verklaring als afvallige te worden gezien. Temeer nu eiser over (toegedichte) afvalligheid het volgende heeft verklaard:
“U zegt niet islamiet is dit hetzelfde als afvallige?
Ik ben niet bekend met die term precies, maar je wordt gezien als niet
islamiet.
Met afvallige wordt bedoeld iemand die van zijn geloof is afgevallen. Dus werd
u gezien als iemand die van zijn geloof was afgevallen?
Ja.”
24
De minister hanteert aldus als definitie “iemand die van zijn geloof is afgevallen” en uit de antwoorden van eiser volgt dat hij onder “niet islamiet” hetzelfde verstaat. Waarom de minister desondanks van mening is dat niet geloofwaardig zou zijn dat eiser door zijn omgeving als afvallige wordt gezien, acht de rechtbank dan ook onbegrijpelijk. Temeer nu ook uit het ambtsbericht van 2024 volgt dat iemand vermeend afvallig kan zijn.25 Uit het ambtsbericht van september 2022 volgt verder dat iemand die van blasfemie wordt beschuldigd, het slachtoffer kan worden van woedende menigten en dat het vaak moeilijk is om onschuld te bewijzen. De overheid kan slechts weinig tot geen bescherming bieden.26 De rechtbank ziet niet in waarom dit voor een betrokkene die vermeend afvallig is anders zou zijn.
13.1
Dat eiser niet eerder wegens de problemen met wijkgenoten zou zijn gevlucht en daarom geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat eiser niet als afvallige wordt gezien, wordt door de rechtbank evenmin gevolgd. Het is immers op zich niet bevreemdend dat een betrokkene pas vlucht als een bedreigende situatie op enig moment zo ernstig wordt, dat betrokkene zich onvoldoende veilig acht. Gelet op de geloofwaardig geachte verklaringen ten aanzien van de geestelijke [M] , waaruit volgt dat een jaar voorafgaand aan het vertrek nog een ernstige mishandeling heeft plaatsgevonden en de problemen als gevolg van het verlies van de identiteitskaart, waarbij eiser tien tot twaalf dagen is gemarteld onder supervisie van de politie, heeft eiser – kennelijk – pas op dat moment zijn problemen als zo ernstig ervaren dat hij is gevlucht.
Tussenconclusie en de noodzaak voor een prejudiciële verwijzing
14. Aldus brengt al hetgeen hiervoor is overwogen met zich dat de minister het aanvullend besluit onvoldoende heeft gemotiveerd.
15. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of zij zelf een inhoudelijk oordeel over (een deel van) het asielverzoek van eiser mag geven. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling27 dient de rechtbank, als zij een afwijzend besluit op het punt van de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas onvoldoende gemotiveerd acht, te volstaan met een vernietiging van het besluit en terug te verwijzen naar de minister voor een nieuwe beoordeling. Het is de rechtbank daarbij volgens de Afdeling niet toegestaan een eigen oordeel te geven over de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas. De rechter dient zich te beperken tot een ‘enigszins terughoudende’ toets, hetgeen inhoudt dat de rechter weliswaar de motivering indringend toetst, maar – wanneer zij de motivering van de minister verwerpt – niet zelf mag oordelen of het asielrelaas geloofwaardig is.28 Het is de rechtbank evenmin toegestaan om, aan de hand van de geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas, een inhoudelijk oordeel te geven over de zwaarwegendheid, dat wil zeggen om zelf te beoordelen of het asielrelaas tegen de achtergrond van de rest van het dossier en beschikbare landeninfomatie tot het verlenen van internationale bescherming zou moeten leiden. Het is volgens de Afdeling aan de minister om het asielrelaas bij het nemen van een nieuw besluit, op basis van de verklaringen die hij geloofwaardig acht, te beoordelen op de zwaarwegendheid.29
16. De rechtbank twijfelt evenwel of deze rechtspraak van de Afdeling in overeenstemming is met richtlijn 2011/95/EU en richtlijn 2013/32/EU, en diens rechtsopvolgers onder het per 12 juni 2026 van toepassing zijnde asielstelsel, zijnde Verordening (EU) 2024/1347 en Verordening (EU) 2024/1348.30 Uit de rechtspraak van het HvJ volgt namelijk dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, zij de bevoegdheid heeft om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek een bindende uitspraak te doen over de vraag of degene die een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95/EU om internationale bescherming te krijgen. De ten aanzien hiervan door de rechter genomen beslissing, is bindend voor de minister.31
17. De rechtbank zal om die reden over gaan tot het stellen van prejudiciële vragen. De formulering van de vragen, wat de relevantie ervan is voor de onderhavige procedure, en de wijze waarop deze volgens de rechtbank zouden kunnen worden beantwoord, legt de rechtbank hieronder uit.
18. De rechtbank zal de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ voorleggen:
-
Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, die in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?
-
Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?
-
Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?
-
Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?
De rechtbank verzoekt het HvJ expliciet om in de beantwoording van de prejudiciële vragen ook het nieuwe asielstelsel dat per 12 juni 2026 van kracht wordt, in het bijzonder Verordening (EU) 2024/1347, te betrekken.32 Uit artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 EU volgt namelijk dat de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek moet verrichten van zowel de feitelijke als juridische gronden. Aangezien naar verwachting de doorlooptijd van de prejudiciële procedure anderhalf jaar of langer in beslag zal kunnen nemen, zal de rechtbank, wanneer het HvJ de vragen heeft beantwoord, de zaak waarschijnlijk onder het nieuwe asielstelsel moeten afdoen.
De relevantie van de prejudiciële vragen
19. De relevantie van de vragen is in het navolgende gelegen. Als de vragen onder 1 en 2 bevestigend moeten worden beantwoord en vraag 3 ontkennend en uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat gegevens die in beroep bekend zijn geworden bij de afweging of een inhoudelijk oordeel kan worden gegeven mogen worden betrokken, dan zal de rechtbank een inhoudelijk oordeel geven over de asielstatus van eiser en daarbij beslissen dat aan eiser internationale bescherming zal moeten worden toegekend. Eiser heeft blijkens zijn, ook door de minister geloofwaardig bevonden, verklaringen reeds in het verleden ernstige schade ervaren, hetgeen ingevolge artikel 31, vijfde lid, van de Vw, de implementatie van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 2011/95/EU, een duidelijke aanwijzing is dat het risico op die ernstige schade bij terugkeer reëel is, tenzij er goede redenen zijn om aan te nemen dat die vervolging of die ernstige schade zich niet opnieuw zal voordoen.33 Naar het oordeel van de rechtbank zijn dergelijke goede redenen door de minister niet aangevoerd. Voor zover de minister in dit verband verwijst naar het verblijf in [plaats 1] , en de vijfmaanden periode in Pakistan na het vertrek uit [plaats 2] is dit, zoals hiervoor onder 11.2 en 11.3 is overwogen, niet toereikend. De rechtbank acht bovendien de verklaringen van eiser over zijn verblijf in [plaats 1] en [plaats 4] geloofwaardig, zoals ook uit overwegingen 11.2 en 11.3 kan worden afgeleid. De rechtbank betrekt daarbij ook informatie die in beroep is aangevoerd.
In de tussenuitspraak van 13 augustus 2024 heeft de rechtbank bovendien geoordeeld dat het enkele tijdsverloop sinds een eerdere blootstelling aan ernstige schade evenmin voldoende is om als goede redenen in voornoemde zin te kwalificeren. Daarnaast heeft de rechtbank, gelet op de door de minister geloofwaardig geachte asielmotieven, in samenhang met hetgeen hiervoor onder 13 is overwogen, geen reden om te twijfelen aan de door eiser gestelde (toegedichte) afvalligheid. Gelet op de beschikbare landeninformatie lopen personen die als afvallig worden beschouwd een reëel risico op ernstige schade, waaronder lynchpartijen en aanvallen door menigten,34 hetgeen eiser blijkens zijn verklaringen over de geestelijke [M] ook daadwerkelijk heeft meegemaakt, zodat ook om die reden voldoende aannemelijk is dat eiser een reëel risico op ernstige schade loopt.
20. Indien vraag 1 en/of 2 ontkennend wordt beantwoord, dan zal de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging en terugverwijzing naar de minister, opdat de minister op de betreffende onderdelen (geloofwaardigheid of zwaarwegendheid) nog een nadere beoordeling kan verrichten. Indien vraag 3 bevestigend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank eveneens de zaak moeten terugverwijzen naar de minister voor een nadere beoordeling, omdat een andersluidend oordeel in dat geval naar alle waarschijnlijkheid in hoger beroep door de Afdeling niet in stand zal worden gelaten, aangezien de Afdeling in dat geval haar rechtspraak onverkort kan blijven toepassen. Indien de vierde vraag volledig ontkennend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank de zaak eveneens naar de minister moeten terugverwijzen voor een nadere beoordeling over die aspecten die in beroep wel, maar in de bestuurlijke fase niet naar voren zijn gebracht. Dit laat alsdan evenwel onverlet dat de rechtbank op de overige onderdelen, mits de vragen 1 en 2 bevestigend en vraag 3 ontkennend zijn beantwoord, dan wel een definitief oordeel kan geven, zodat de besluitvorming in een verder gevorderd stadium komt te liggen dan als de vragen 1 en 2 ontkennend en vraag 3 bevestigend moeten worden beantwoord.
De voorgestelde beantwoording
21. De rechtbank meent dat de prejudiciële vragen onder 1,2 en 4 bevestigend zouden moeten worden beantwoord, en de prejudiciële vraag onder 3 ontkennend, en motiveert dit als volgt.
22. Voorop wordt gesteld dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, in casu de minister, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32/EU ingevoerde gemeenschappelijke procedures, en dat het bij artikel 46, derde lid, van deze richtlijn verleende recht van de verzoeker op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie niet kan worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met deze autoriteit samen te werken afzwakt.35 Dit betekent naar de rechtbank meent dat eerst de minister in de gelegenheid moet zijn geweest naar alle asielmotieven van verzoeker een eigen onderzoek te verrichten, zo nodig moet de rechter de zaak daartoe aanhouden als een asielmotief nog niet eerder naar voren is gebracht. Dit geldt ook als nieuwe feitelijke gegevens zijn aangevoerd die geen enkele overlapping vertonen met de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden. De toegang tot de rechter is immers niet bedoeld om de bestuurlijke fase te omzeilen door pas eerst in beroep een asielmotief aan te voeren.36 In het onderhavige geval is aan deze voorwaarden voldaan, nu de asielmotieven reeds door de minister in een nader- en aanvullend gehoor zijn onderzocht en in de besluitvorming zijn betrokken, de minister vervolgens nog de gelegenheid heeft gehad na een tussenuitspraak om gebreken in de besluitvorming te herstellen en er verder geen feitelijke gegevens (meer) zijn aangevoerd die geen overlapping zouden hebben met de eerdere verklaringen van eiser.
23. Indien vervolgens tegen het besluit van de minister beroep wordt ingesteld, is de rechter blijkens de rechtspraak van het HvJ bevoegd om zich ten gronde uit te laten over de gegrondheid van een asielverzoek, indien hij meent over de daartoe noodzakelijke gegevens te beschikken.37 Hij is daarbij ook bevoegd zich ten gronde over de feiten van het asielrelaas uit te spreken. Dit volgt uit de volgende overweging van het HvJ in het arrest van 8 februari 2024 (onderstrepingen door de rechtbank).38:
58 Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 ertoe gehouden zijn, hun nationale recht zo in te richten dat de behandeling van
de bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek door de rechter omvat van alle elementen, feitelijk en rechtens
, aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken, zodat het verzoek om internationale bescherming
uitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar de beslissingsautoriteit
. Een dergelijke uitlegging ligt
in lijn met de door richtlijn 2013/32 nagestreefde doelstelling om dergelijke verzoeken zo snel mogelijk te behandelen
, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling (arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 53).
24. Anders dan volgt uit de rechtspraak van de Afdeling, is de rechtbank aldus van mening dat zij ook een oordeel zou moeten kunnen geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. Het asielrelaas is immers een feitelijk element,39 zodat de rechtbank daarnaar een uitputtend onderzoek moet kunnen verrichten.40
Indien daarentegen wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Afdeling, dan leidt dit ertoe dat er geen uitputtende behandeling van het asielrelaas plaatsvindt en het geschil, in strijd met voornoemde overweging van het HvJ, wordt terugverwezen naar de beslissingsautoriteit.41 De jurisprudentielijn van de Afdeling waaruit volgt dat enkel de minister een oordeel mag geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas dat door de rechter (slechts) enigszins terughoudend mag worden getoetst, is naar de rechtbank meent dan ook strijdig met de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het HvJ. Hetzelfde geldt voor de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat de rechtbank geen zelfstandig oordeel zou mogen geven over de zwaarwegendheid van geloofwaardig geachte (onderdelen van) het asielrelaas.
25. Verdere steun voor deze benadering kan worden gevonden in het gegeven dat artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de Vw, regelt dat een verzoeker om internationale bescherming, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer wordt voldaan aan de aldaar genoemde voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort met name het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk worden bevonden en niet in strijd zijn met de voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, alsmede de omstandigheid dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.42 Aldus zijn dwingendrechtelijke criteria geïntroduceerd, bij vervulling waarvan een asielrelaas in ieder geval geloofwaardig moet worden geacht. De minister heeft in zoverre ook geen beoordelingsruimte: als er voldoende bewijs is en zo niet, als aan de overige criteria wordt voldaan, dan dient de verzoeker het voordeel van de twijfel te worden gegund en dienen zijn verklaringen geloofwaardig te worden geacht. Wanneer niet aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan, dan hebben de verklaringen bevestiging nodig en geldt daartoe een samenwerkingsverplichting.43 Aangezien de rechter, op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU een onderzoek naar alle feitelijke en juridische gegevens moet kunnen verrichten,44 valt niet in te zien dat de rechtbank niet zelfstandig zou moeten kunnen oordelen over de vraag of het asielrelaas, eventueel aangevuld met verklaringen in de beroepsprocedure, aan voornoemde voorwaarden voldoet, en bij gebreke daarvan, niet zelfstandig eventueel aan de hand van de in beroep aangeleverde informatie, zou moeten kunnen onderzoeken of de verklaringen kunnen worden bevestigd. Temeer nu ook de rechtbank geacht mag worden van landeninformatie op de hoogte te zijn,45 en dus de verklaringen van een verzoeker ook tegen die achtergrond zou moeten kunnen beoordelen. Hetzelfde geldt voor de vervolgvraag of het asielrelaas, wanneer deze geloofwaardig wordt geacht, tegen de achtergrond van beschikbare landeninformatie voldoet aan de criteria van (de implementatiebepalingen van) richtlijn 2011/95/EU voor internationale bescherming. Temeer nu ook hier weer geldt dat uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat de rechtbank niet onkundig mag zijn van die landeninformatie,46 zodat zij ook om die reden in staat zou moeten worden geacht het asielrelaas tegen de achtergrond van die informatie te kunnen beoordelen aan de criteria voor internationale bescherming. Onder het nieuwe asielstelsel dat per 12 juni 2026 in werking treedt, is dit niet anders.
26. Concreet betekent dit dat indien de minister een asielrelaas niet aannemelijk c.q. ongeloofwaardig heeft geacht, of geloofwaardig geachte onderdelen van een asielrelaas onvoldoende zwaarwegend heeft geacht en de beroepsgronden zich hiertegen keren, de rechtbank bevoegd zou moeten zijn zich ten gronde over dat asielrelaas, en de zwaarwegendheid daarvan, uit te spreken, indien hij tot het oordeel komt daarvoor over voldoende gegevens te beschikken.
27. Verdere steun voor deze benadering vindt de rechtbank in het gegeven dat het vasthouden aan de jurisprudentielijn van de Afdeling in de praktijk zou kunnen leiden tot een eindeloos heen-en weer gepingpong tussen de minister en de rechtbank, omdat de minister dan in theorie steeds met een nieuwe afweging over de geloofwaardigheid, of de zwaarwegendheid, afhankelijk op welk onderdeel wordt vernietigd en terugverwezen, zou kunnen komen.47 Daarmee zou van een doeltreffende voorziening in rechte geen sprake meer zijn, en bestaat het risico dat de rechtspraak verkleint tot, in de woorden van Advocaat-Generaal Bobek, een nederige amicus administratoris, die suggesties doet over hoe het recht zou kunnen worden uitgelegd of welke feiten de bestuurlijke overheid eventueel zou kunnen verzamelen in de volgende ronde, maar aldus geen effectieve rechtsbescherming meer zou bieden.48 Om die reden doet de benadering van de Afdeling ook afbreuk aan de hiervoor aangehaalde overweging van het HvJ, waarin de doelstelling van richtlijn 2013/32/EU om asielverzoeken zo snel mogelijk te behandelen eveneens wordt benadrukt.
28. Hoewel uit de rechtspraak van het HvJ verder blijkt dat in beginsel pas een oordeel kan worden gevormd over een asielrelaas, als hiervoor een gehoor heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank hiervan afzien als hij meent dat ook zonder dat een dergelijk gehoor plaatsvindt, op basis van het reeds beschikbare bewijs, over het asielrelaas een oordeel kan worden gegeven. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende overweging van het HvJ in diens arrest van 8 februari 202449:
66 Hieraan moet worden toegevoegd dat, gelet op de vragen van de verwijzende rechter dienaangaande, bij gebreke van een persoonlijk onderhoud voor de beslissingsautoriteit als bedoeld in artikel 14 van richtlijn 2013/32, het recht om te worden gehoord pas doeltreffend en met inachtneming van alle voorwaarden van richtlijn 2013/32 wordt gewaarborgd wanneer een dergelijk onderhoud in dit stadium van de procedure wordt gevoerd voor de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van die autoriteit is ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 71). Uit artikel 14, lid 2, onder a), van die richtlijn blijkt echter ook dat van een dergelijk onderhoud kan worden afgezien wanneer de rechter op basis van het beschikbare bewijs een positieve beslissing over de vluchtelingenstatus kan nemen.
Uit die overweging blijkt voorts dat de rechtbank, voor zover in het gehoor de verklaringen van de verzoeker onvoldoende tot uiting zijn gekomen, ook zelf ter zitting nog (aanvullend) een gehoor kan verrichtten, zodat ook bij de constatering dat een gehoor onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, terugverwijzen niet vereist is, mits in beroep de verklaringen, zo nodig in een persoonlijk onderhoud ter zitting, zijn aangevuld.
29. Tot slot volgt uit vaste rechtspraak van het HvJ dat de rechtbank verplicht is de volle werking van het Unierecht te garanderen en daarbij zo nodig daarvan afwijkende nationale jurisprudentielijnen naast zich neer moet leggen.50 Bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en/of 2, zal vraag 3 naar de rechtbank meent dan ook ontkennend moeten worden beantwoord. De rechtbank meent dat er geen ruimte bestaat voor de nationale rechter om, bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en 2, die bevoegdheden van de rechter in te perken. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU bevatten in wezen bepalingen die de (minimale) ondergrens van de rechtsbescherming formuleren, zodat de uitleg die het HvJ aan die bepalingen geeft ook de minimale ondergrens dient te vormen van de rechtsbescherming die de rechter dient te bieden.
30. De rechtbank meent dan ook dat uit voornoemde rechtspraak van het HvJ reeds voortvloeit dat de prejudiciële vragen van de rechtbank bevestigend moeten worden beantwoord. De Afdelingsjurisprudentie wijst tot op heden echter nog in een andere richting, zoals hiervoor overwogen.
31. Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe de vragen als vermeld onder rechtsoverweging 18 hierboven over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen aan het HvJ. De rechtbank zal het onderzoek schorsen totdat door het HvJ arrest is gewezen en houdt iedere verdere beslissing aan.