3. Verzoeker heeft eerder een aanvraag gedaan om toepassing te geven aan artikel 64 van de Vw. Deze aanvraag in afgewezen. In de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 september 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023) is het door verzoekster ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld, dat verzoekster haar stelling dat medische behandeling in Nigeria voor haar niet toegankelijk is, niet voldoende heeft onderbouwd. Zo heeft verzoekster de kosten van medische behandeling onvoldoende onderbouwd, is niet duidelijk is geworden of eiseres geen sociaal netwerk heeft, is niet is gebleken dat eiseres niet (parttime) kan werken of wat de reden is dat ze niet in Abuja, waar de meeste medicijnen te verkrijgen zijn, kan wonen. Ook is in het geheel onduidelijk gebleven wat de medicijnen kosten. Eiseres heeft onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat eiseres, samen met haar sociale netwerk dan wel familie, de benodigde medische behandeling niet kan bekostigen en organiseren.
3.1.
Verzoekster heeft op 19 juli 2024 een nieuwe aanvraag gedaan. Desgevraagd heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) een advies uitgebracht. Uit het advies van
14 november 2024 blijkt dat verzoekster, na een niertransplantatie, een langzaam afnemende functie van het transplantaat heeft. De verwachting is dat zij op enig moment weer over zal moeten gaan op nierfunctie vervangende therapie (dialyse). In december 2023 is sprake geweest van een periode met ernstige ziekteverschijnselen, waarvoor tijdelijk opname op een afdeling intensive care noodzakelijk was. Er was sprake van diverse ontstekingen en verdergaande ontregeling van de bloedsuikerhuishouding, waarvoor insulinebehandeling noodzakelijk was. Die behandeling is, overigens op initiatief van betrokkene, weer beëindigd. Tijdens de opname heeft betrokkene ook een trombose ontwikkeld van een van de armaders. (…) Uitblijven van behandeling zal naar verwachting leiden tot verdere achteruitgang van de functie van het transplantaat met onvoldoende afvoer van afvalstoffen, waarschijnlijk nog versterkt door een algemeen ziektebeeld als gevolg van afstoting van het transplantaat. Overlijden als gevolg van progressief orgaanfalen of een ritmestoornis is dan op termijn van dagen tot weken te verwachten. Bij uitblijven van de genoemde behandeling verwacht de arts een medische noodsituatie binnen deze termijn, omdat er complicaties zullen ontstaan die op termijn van dagen tot weken tot overlijden zullen leiden. (…) Uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in het land van herkomst/land van eventuele verwijdering, concludeert de arts dat de behandeling aanwezig is.
3.3.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft op
18 februari 2025 de uitspraak van de rechtbank van 20 september 2023 bevestigd. Ook heeft de Afdeling het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat verzoekster het bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2025 in Nederland mag afwachten.
4. Bij besluit van 14 april 2025 heeft de minister het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Volgens de minister heeft verzoekster ook nu de kosten van de medische behandeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Weliswaar heeft gemachtigde een kostenoverzicht inzake medicatie overlegd, echter betreft dat een overzicht met meerdere soorten medicatie en is het ook niet toegespitst op betrokkene. Daarnaast heeft verzoekster ook geen inzicht gegeven in haar financiële situatie en is niet aangetoond dat zij geen ziektekostenverzekering kan afsluiten. Ook heeft ze niet aangetoond dat ze niet kan terugvallen op een netwerk of dat ze geen overheidssteun kan ontvangen. Hieruit volgt dat de onderbouwing wederom onvoldoende is. De minister heeft geconcludeerd dat de zorg voor verzoekster feitelijk toegankelijk is en terugkeer niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) om medische redenen. Ook heeft de minister aangegeven dat verzoekster een eventueel beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten, omdat verzoekster niet heeft voldaan aan haar vertrekplicht en zij bij vertrekgesprekken heeft aangegeven dat zij niet terug wil. Daarom heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) een laissez-passer aangevraagd. Als verzoekster de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening mag afwachten zal een terugkeermogelijkheid verloren gaan, aldus de minister.
4.1.
Verzoekster heeft op 14 april 2025 beroep ingediend, bekend onder zaaknummer NL25.17224. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening. Zij heeft gevraagd het verzoek snel te behandelen, omdat de minister voornemens is haar op 24 april 2025 uit te zetten naar Nigeria.
5. Verzoekster heeft op 16 april 2025 de gronden van het verzoek ingediend. Zij voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard en dat de hoorplicht is geschonden. Zij wijst ook op de omstandigheid dat zij twee minderjarige kinderen heeft en beperkte mogelijkheden heeft om inkomen te verwerven voor de kinderen en de medische kosten. Verzoekster wijst wat betreft het gemiddeld maandinkomen en de (medische) kosten op overgelegde e-mailberichten. Verzoekster heeft onder meer contact gezocht met twee ziekenhuizen om inzicht te krijgen in de kosten van de behandeling. Ook wijst zij op de omstandigheid dat zij naar Lagos zal worden uitgezet en dat het BMA-advies op de behandelmogelijkheden in Abuja ziet, het rustige en welvarende deel van Nigeria. Verzoekster bestrijdt het standpunt van de minister dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de vraag of zij een netwerk heeft dat haar kan ondersteunen. Ook voert verzoekster aan dat de minister haar ten onrechte tegenwerpt dat zij haar financiële situatie niet heeft onderbouwd. Het is moeilijk om te bewijzen dat zij geen vermogen of inkomen heeft, aldus verzoekster.
6. De minister is in de gelegenheid gesteld om te reageren op dat wat verzoekster naar voren heeft gebracht. In dat kader voert de minister aan dat het geschil is toegespitst op de vraag inzake de toegankelijkheid van de behandeling in het land van herkomst en dat dit feitelijk dezelfde discussie is als in de vorige procedure. In die procedure en in de uitspraak van 20 september 2023 is geoordeeld dat verzoekster onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen concluderen dat ze samen met haar sociale netwerk dan wel familie, de benodigde medische behandeling niet kan bekostigen en organiseren. In de huidige procedure is geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het BMA-advies van 14 november 2024 en tevens heeft verzoekster niet meegewerkt aan vrijwillig vertrek, maar tijdens vertrekgesprekken juist aangegeven niet terug te willen keren en te zullen blijven procederen. Omdat in onderhavige procedure niet alsnog aannemelijk is gemaakt dat verzoekster niet kan terugvallen op een sociaal netwerk voor bijvoorbeeld opvang, financiële ondersteuning of andere ondersteuning, is reeds hierom niet aannemelijk dat de benodigde behandeling in het land van herkomst vanwege de kosten, onvoldoende inkomen of afstand niet toegankelijk zou zijn. Gelet daarop weegt het belang van verweerder om nu uitvoering te geven aan terugkeer daarom zwaarder dan het belang van verzoekster om de behandeling van de beroepsprocedure in Nederland af te kunnen wachten.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat sprake is van een spoedeisend belang omdat de minister voornemens is verzoekster op 24 april 2025 uit te zetten naar Nigeria. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast, gelet op dat wat onder 4. is overwogen, dat niet in geschil is dat verzoekster kampt met ernstige medische problematiek. Gelet op de omvang van de medische problematiek van verzoekster ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. De medische belangen van verzoekster om de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten wegen zwaarder dan het belang van de minister om uitvoering te geven aan de terugkeer van verzoekster, te meer omdat gesteld noch gebleken is dat er na 24 april 2025 geen terugkeermogelijkheden meer zijn. De beoordeling van de vraag of het bestreden besluit in rechte standhoudt vergt nader onderzoek, waarvoor deze procedure zich niet goed leent. Dat geldt evenzeer ten aanzien van de vraag of de minister zich in het bestreden besluit niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat reeds aanstonds bleek dat de bezwaren van verzoekster ongegrond waren en er om die reden kon worden afgezien van het horen van (de kinderen van) verzoekster. Daarom treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening. De stelling van de minister dat een terugkeermogelijkheid verloren gaat, maakt het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders. Dat wat de minister onder 6. verder heeft aangegeven, maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin dat het belang van verzoekster om de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten minder zwaar weegt.