Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2025:7253

Rechtbank Den Haag
29-04-2025
29-04-2025
NL25.11085
Vreemdelingenrecht
Eerste aanleg - enkelvoudig

De rechtbank is van oordeel dat de minister ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar het kamp in Zakho (in het KAR-gebied in Irak) geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: NL25.11085


uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Koning),

en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. J.R. Sotthewes-de Jonge).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de asielaanvraag van eiser als bedoeld in artikel 28 van de Vw 20001. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.

1.1.

De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 29 augustus 2022 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. De minister heeft met het bestreden besluit van 3 maart 2025 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

2.1.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

2.2.

De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de minister en een tolk.

Beoordeling door de rechtbank

Het asielrelaas

3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser zegt dat hij jezidi is en afkomstig uit het Sinjar gebied. Na de IS-aanvallen in 2014 is eiser gevlucht naar een vluchtelingenkamp in de KAR2-regio. Hij heeft zijn hele leven al discriminatie en problemen ondervonden vanwege zijn jezidi-achtergrond. Eiser heeft hierdoor zijn school niet af kunnen maken en heeft nooit ander werk kunnen vinden dan in de landbouwsector. Bij terugkeer vreest eiser opnieuw problemen te ondervinden vanwege zijn jezidi-achtergrond. Ook vreest eiser opgeroepen te worden door de gewapende groeperingen in Sinjar.

Het bestreden besluit

4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:

  1. Eisers identiteit, zijn nationaliteit en herkomst;

  2. Eisers problemen vanwege zijn jezidi-achtergrond.

4.1.

De minister acht beide elementen geloofwaardig. De minister stelt dat eiser geen vluchteling is als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, omdat uit zijn verklaringen niet blijkt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft in het vluchtelingenkamp in de KAR-regio. Volgens de minister loopt eiser bij terugkeer naar dat vluchtelingenkamp ook geen reëel risico op ernstige schade. De minister concludeert daarom dat de asielaanvraag ongegrond is.

Herhaling zienswijze

5. De rechtbank overweegt dat de stelling van eiser in beroep dat zijn zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, onvoldoende is om te kunnen worden aangemerkt als een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan. De minister is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze. Het is aan eiser om in beroep concreet aan te geven waarom de reactie van de minister op de zienswijze volgens hem niet juist of niet toereikend is. De rechtbank zal zich dan ook richten op wat eiser in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank verwijst hierbij naar uitspraken van de Afdeling.3

Heeft de minister terecht geconcludeerd dat eiser kan terugkeren naar het kamp in de KAR?

6. Eiser stelt dat de minister onderzoek had moeten doen naar de leefomstandigheden in het vluchtelingenkamp in Zakho (gelegen in het KAR-gebied in Irak), omdat de minister van eiser verwacht om daarnaar terug te keren. Eiser verwijst naar uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 20254 en van 27 februari 2025.5 Daarin is onder meer overwogen dat de minister niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt in hoeverre de situatie in de kampen in de KAR is gewijzigd ten aanzien van het in 2019 geldende beleid, waar is geconcludeerd dat ontheemde jezidi’s niet op een normaal niveau kunnen functioneren in de KAR.

6.1.

Eiser voert daarbij aan dat de door hem ervaren discriminatie dusdanig ernstig is dat hij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kon functioneren en dat hij dus moet worden aangemerkt als vluchteling. Hij heeft namelijk als jezidi feitelijk geen of beperkt toegang tot onderwijs, de arbeidsmarkt en medische zorg. Eiser wijst ter onderbouwing van zijn betoog op de door hem overgelegde stukken en stelt dat de minister hier onvoldoende op in is gegaan.

7. De minister heeft in het verweerschrift toegelicht dat in 2019 de politieke wens ontstond om ten aanzien van jezidi’s uit de KAR een ‘genereus’ beleid te voeren. Naar aanleiding hiervan werd de KAR niet langer als normale woon- en verblijfplaats aangewezen, zodat jezidi’s uit die regio als kwetsbare minderheidsgroep konden worden aangewezen. Met het op 27 juni 2024 gepubliceerde Wijzigingsbesluit van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2024/12 is de beleidsmatige aanwijzing van jezidi’s als kwetsbare minderheidsgroep vervallen en ook de aanvullende bepaling over de gebruikelijke woon- of verblijfplaats.

7.1.

De minister stelt vervolgens dat eiser jarenlang legaal in een vluchtelingenkamp in Zakho heeft gewoond en dat daarom dat kamp als eisers normale woon- of verblijfplaats wordt aangemerkt. Volgens de minister is terecht de normale asielbeoordeling gemaakt, waarbij het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar zijn gebruikelijke woon- en verblijfplaats heeft te vrezen voor vervolging of ernstige schade. De minister concludeert dat eiser daarin niet is geslaagd. De discriminatie is onvoldoende om te kunnen spreken van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en er is ook geen sprake van een risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. Eiser had toegang tot onderwijs tot en met groep elf en hij heeft ook kunnen werken. Uit eisers verklaringen blijkt ook niet dat het vanwege zijn jezidi-achtergrond onmogelijk zou zijn om medische zorg te krijgen. De minister wijst er verder op dat eiser heeft kunnen trouwen en officiële documenten aan heeft kunnen vragen, zonder daarbij problemen te ondervinden. Daarom concludeert de minister dat uit eisers verklaringen niet blijkt dat hij persoonlijk slachtoffer is van vervolging op basis van zijn jezidi-achtergrond.

8. De rechtbank is van oordeel dat de minister ondeugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar het kamp in Zakho (in het KAR-gebied) geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Hoewel de minister heeft gesteld dat eisers situatie in het kamp in Zakho is beoordeeld, blijkt dat niet uit de inhoudelijke toetsing in het voornemen en het bestreden besluit. De minister heeft namelijk aan eiser tegengeworpen dat hij toegang had tot onderwijs, werk en zorg, maar uit de gehoren blijkt dat een aantal van eisers ervaringen met betrekking tot onderwijs, werk en zorg plaatsvonden in de Sinjar regio of andere regio’s waar hij heeft gewoond. De minister heeft hier in het bestreden besluit geen onderscheid in gemaakt en heeft geconcludeerd dat eiser toegang had tot de genoemde voorzieningen, zonder hierbij kenbaar rekening te houden met de regio waarin eisers ervaringen hiermee plaatsvonden.

8.1.

Daarnaast is de minister ook niet voldoende ingegaan op de door eiser overgelegde informatie ten aanzien van de omstandigheden in de ontheemdenkampen in de KAR. De minister heeft daarover slechts overwogen dat de door eiser aangehaalde documenten niet afdoen aan de conclusie dat eiser toegang had tot onderwijs, de arbeidsmarkt en medische zorg, maar daarmee heeft de minister niet kenbaar rekening gehouden met de door eiser aangedragen feitelijke omstandigheden in de ontheemdenkampen in de KAR. Het gaat dan onder meer om de discriminatie van jezidi’s en de slechte leefomstandigheden in de ontheemdenkampen. Met de enkele stelling van de minister dat de kampen in de KAR in 2019 niet werden aangenomen als normale woon- en verblijfplaats vanwege de politieke wens om genereus beleid te voeren, maakt de minister niet inzichtelijk op welke manier in deze zaak is gekeken naar de feitelijke situatie in het kamp in Zakho. Bovendien citeert de minister in het verweerschrift informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Irak 2018, waarin ten aanzien van opgevangen ontheemden in de KAR wordt geschreven dat de beperkte capaciteit van bestaande basisvoorzieningen (zoals water, elektriciteit) en diensten (zoals onderwijs en gezondheidszorg) verder onder druk kwam te staan. Bezien in het licht van eisers verklaringen, de door eiser overgelegde stukken, de informatie in het Ambtsbericht en het in 2019 gevoerde beleid, had de minister in dit geval een nadere onderbouwing moeten geven voor de conclusie dat eiser bij terugkeer naar het kamp in Zakho geen vrees voor vervolging heeft en geen risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM. De in het verweerschrift geciteerde informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Irak 2023 is daarvoor onvoldoende. Daaruit blijkt enkel dat de situatie in Irak in de jaren tijdens en direct na de grootschalige strijd met ISIS (2014-2017) tot ’s werelds grootste humanitaire crises behoorde, en dat de schaal van noden in de afgelopen jaren kleiner was. Onduidelijk blijft wat de feitelijke omstandigheden zijn in het ontheemdenkamp in de KAR en onder welke omstandigheden eiser (als jezidi) daar zal moeten leven.

8.2.

De rechtbank concludeert, gelet op al het voorgaande, dat de minister niet deugdelijk gemotiveerd heeft dat eiser bij terugkeer naar het ontheemdenkamp in Zakho geen gegronde vrees heeft voor vervolging en geen reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Het besluit is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

9. De overige beroepsgronden hoeven nu niet te worden besproken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

11. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf op de aanvraag te beslissen dan wel om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het aan de minister is om een nieuwe beoordeling te maken. De minister moet binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit nemen op de asielaanvraag van eiser, met inachtneming van deze uitspraak.

12. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op €1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van €907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

  • -

    verklaart het beroep gegrond;

  • -

    vernietigt het bestreden besluit;

  • -

    draagt de minister op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

  • -

    veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van €1.814,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Sibma, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Hessels, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.

Deze uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

1 Vreemdelingenwet 2000

2 Koerdische Autonome Regio.

3 De Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Zie de uitspraken van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169) en 7 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1028).

4 ECLI:NL:RBDHA:2025:1393

5 ECLI:NL:RBDHA:2025:3021

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.