Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank en de voorzieningenrechter (hierna: de rechtbank) het beroep van eiseres tegen het niet in behandeling nemen van haar asielaanvraag en haar verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1
De minister heeft de asielaanvraag van eiseres met het bestreden besluit van 25 november 2024 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije daarvoor verantwoordelijk is. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep.
1.2
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres, A. Baban als tolk Arabisch en de gemachtigde van de minister.
Totstandkoming besluit
2. Eiseres heeft eerder op 27 december 2022 asiel aangevraagd. Deze aanvraag is op
11 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres in bezit was van een asielvergunning voor onbepaalde tijd in Bulgarije. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep op 16 juni 2023 ongegrond verklaard.1 De Afdeling2 heeft het hoger beroep op
12 juli 2023 ongegrond verklaard.3 De niet-ontvankelijkverklaring van de eerste asielaanvraag is hiermee onherroepelijk geworden.
2.1
Op 28 oktober 2023 heeft eiseres opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft de aanvraag vervolgens op 15 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiseres nog steeds over een asielvergunning voor onbepaalde tijd in Bulgarije beschikte en er geen blijk was van nieuwe relevante feiten en/of omstandigheden. De rechtbank heeft het hiertegen gerichte beroep op 25 april 2024 ongegrond verklaard.4 Hiermee is ook de niet-ontvankelijkverklaring van de herhaalde aanvraag onherroepelijk geworden.
2.2
Op 25 mei 2024 is de asielvergunning van eiseres door de Bulgaarse autoriteiten op verzoek van eiseres ingetrokken. Volgens eiseres is dit gebeurd vanwege de ontbinding van het huwelijk met haar ex-partner. De minister heeft de asielaanvraag van eiseres met het bestreden besluit van 25 november 2024 niet in behandeling genomen en stelt dat Bulgarije daarvoor verantwoordelijk is op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef onder d, van de Dublinverordening.5
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de minister de asielaanvraag van eiseres terecht niet in behandeling heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d van de Dublinverordening toepassing mist en dat de minister de Bulgaarse autoriteiten verkeerd heeft voorgelicht in het claimverzoek. Ook volgt volgens eiseres uit het feit dat de minister de aanvraag niet in behandeling heeft genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw6, dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag.
5. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting toegelicht dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening is toegepast. Volgens de minister druist de handelwijze van eiseres in tegen de bedoeling van de Dublinverordening. De minister bestrijdt de stelling van eiseres dat de Bulgaarse autoriteiten verkeerd zijn voorgelicht. Volgens de minister hebben de Bulgaarse autoriteiten alle noodzakelijke informatie in het claimverzoek toegezonden gekregen om te beoordelen of zij verantwoordelijk zijn voor het behandelen van de asielaanvraag van eiseres.
6. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de minister de Bulgaarse autoriteiten op onjuiste wijze heeft voorgelicht. De minister heeft alle relevante informatie in het verzoek om overname vermeld.
6.1
Verder is niet in geschil dat eiseres internationale bescherming in Bulgarije heeft gehad van 13 december 2021 tot 25 mei 2024. Gelet op de tekst van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, volgt de rechtbank eiseres in haar stelling dat het artikel niet van toepassing is in deze situatie. Het artikel heeft betrekking op de vreemdeling wiens verzoek is afgewezen en een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat. Die situatie verschilt van die van eiseres, omdat eiseres een asielvergunning had en die vergunning op verzoek van eiseres is ingetrokken. Aan de minister kan worden toegegeven dat de situatie van eiseres enige gelijkenis heeft met de tekst van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening en met de achterliggende gedachte van deze verordening. Maar de rechtbank ziet daarin geen aanleiding om het artikel analoog toe te passen. Daarbij is mede van belang dat op grond van artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening de verantwoordelijk lidstaat ervoor zorgt dat de vreemdeling, indien het verzoek alleen in eerste aanleg is afgewezen, een beroep kan doen of heeft kunnen doen op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Dat is een verschil met de positie van eiseres. Bovendien is voor de rechtbank van belang dat dat eiseres geen “verzoeker” in de zin van artikel 2, aanhef onder c, van de Dublinverordening is. Artikel 2, aanhef en onder c, van de Dublinverordening moet naar het oordeel van de rechtbank zo worden opgevat dat alleen als “verzoeker” wordt aangemerkt een vreemdeling die niet op een door hem ingediend verzoek om internationale bescherming een definitieve beslissing heeft ontvangen. Bulgarije had een definitieve beslissing genomen op haar verzoek om internationale bescherming en heeft daarmee het verzoek van eiseres ingewilligd. Dit is echter bij beslissing van 25 mei 2024 ingetrokken. De rechtbank merkt op dat de gemachtigde van verweerder op zitting heeft erkend dat de situatie van eiseres tekstueel op geen enkele bepaling uit de Dublinverordening past. De rechtbank ziet geen grondslag in de Dublinverordening om een ruimere definitie te hanteren van het begrip “verzoeker” dan gehanteerd wordt in artikel 2, aanhef en onder c.
6.2
Deze beroepsgrond van eiseres slaagt. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding tot bespreking van de overige beroepsgronden.
Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.7 De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
9. De rechtbank veroordeelt de minister in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.721,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-, en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank in de zaak geregistreerd onder nummer NL24.46812:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 november 2024;
- draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak.
De voorzieningenrechter in de zaak geregistreerd onder nummer NL24.46813:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
De rechtbank/voorzieningenrechter in beide zaken:
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.721,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. van de Ven, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. R. Hol, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.