1.1
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, in verband met verjaring van de bevoegdheid tot invordering.
Ingevolge artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Deze verjaringstermijn wijkt af van die, neergelegd in artikel 4:104, eerste lid, van de Awb. Ingevolge dat artikellid verjaart de rechtsvordering tot betaling van een geldsom vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank is (pas) sprake van invordering in de zin van artikel 5:35 van de Awb als het bestuursorgaan feitelijke maatregelen treft om de verbeurde dwangsommen daadwerkelijk te incasseren.
Krachtens artikel 4:105, eerste lid, van de Awb kon verweerder de verjaringstermijn stuiten door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Artikel 4:105, tweede lid, van de Awb bepaalt dat erkenning van het recht op betaling de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht toekomt.
Ingevolge artikel 4:106 van de Awb kan een bestuursorgaan de verjaring ook stuiten door (1) een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van die wet, (2) een beschikking tot verrekening, (3) een dwangbevel of (4) een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
De rechtbank stelt vast dat een beschikking, als bedoeld in artikel 5:37, eerste lid, van de Awb omtrent de invordering van een dwangsom, niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling in de zin van artikel 4:106 van die wet. Verder kan verweerder de verjaring niet stuiten door een schriftelijke (vormvrije) aanmaning of een mededeling waarin hij zich diens recht op betaling ondubbelzinnig voorbehoudt. Deze mogelijkheid komt immers slechts toe aan schuldeisers van bestuursorganen, zo vloeit voort uit artikel 4:107 van de Awb.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in haar uitspraak van 30 augustus 2013, zaaknummers 11/1702 en 12/826 (ECLI:NL:RBGEL:2013:2708; zie in dit verband ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2013, zaak nr. 201304844/1/A1, ECLI:NL:RVS:2013:2626), is de rechtbank thans van oordeel dat de vraag of de rechtsvordering tot betaling van verbeurde dwangsommen is verjaard, niet van belang is bij de beoordeling of bij de toetsing van een besluit omtrent invordering nog (proces)belang bestaat. Een andere opvatting zou betekenen dat de bestuursrechter (ambtshalve) treedt in de beoordeling of sprake is van verjaring van een rechtsvordering tot betaling van een geldsom alsmede of sprake is van stuiting daarvan, welke beoordeling aan de burgerlijke rechter is. Een andere opvatting zou ook betekenen dat een verjaringstermijn, waarop partijen zich bij de burgerlijke rechter moeten beroepen, door de bestuursrechter ambtshalve wordt toegepast, alsmede dat de burgerlijke rechter en de bestuursrechter zich over de beoordeling van dezelfde rechtsvragen buigen, hetgeen de rechtbank niet gewenst acht. De rechtbank wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2013, zaak nr. 201205948/1/A1, waarin de Afdeling (impliciet) ook procesbelang heeft aangenomen, ondanks dat de verjaring van de invordering niet was gestuit.
Het voorgaande betekent niet dat de bestuursrechter niet moet beoordelen of het besluit omtrent invordering, als bedoeld in artikel 5:37, van de Awb, wel binnen de termijn van een jaar, als bedoeld in artikel 5:35 van de Awb, is genomen. De rechtbank leest artikel 5:35 van de Awb immers aldus dat deze bepaling, door de verwijzing naar artikel 4:104 van de Awb, betrekking heeft op de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van een verbeurde dwangsom doch ook op de bevoegdheid van een bestuursorgaan een besluit omtrent invordering te nemen. Dat laatste, de bevoegdheid om een besluit te nemen, is aan de bestuursrechter om te beoordelen.
De rechtbank stelt dan vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan een jaar was verstreken sinds het verbeuren van de dwangsommen. Verweerder was op dat moment niet meer bevoegd een invorderingsbeschikking te nemen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het invorderingsbesluit van 8 november 2012, hoewel genomen binnen een jaar na 16 november 2011, geen stuitingshandeling betreft. Het beroep van eiser is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit – voor zover dit het invorderingsbesluit betreft – komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. Met het oog op de finale beslechting van het geschil zal de rechtbank het invorderingsbesluit herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.