4.1.
In de eerste plaats ligt ter beantwoording de vraag voor of sprake is van een deelgeschil als bedoeld in de wet. Ingevolge het bepaalde in artikel 1019w lid 1 Rv moet het gaan om een geschil over of in verband met een deel van hetgeen ter zake de aansprakelijkheid voor schade door dood en letsel als rechtens geldt tussen de benadeelde en degene die aansprakelijk wordt gehouden en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst over de vordering van de benadeelde. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.
4.2.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben verzocht om voor recht te verklaren dat [verweerster] gehouden is tot volledige vergoeding van de schade. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat zij niet gehouden is om meer dan 50% van de schade te vergoeden. Daarmee is de vraag ten aanzien van de mate van eigen schuld aan de rechtbank voorgelegd. Dit maakt dat het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Beoordeling van de mate van eigen schuld kan immers bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 185 WVW, hetgeen met zich brengt dat [verweerster] gehouden is de schade van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. [verweerster] beroept zich niet op overmacht, zodat in beginsel de hoofdregel van artikel 185 WVW geldt.
4.4.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig en een voetganger betrokken zijn en waarbij deze laatste schade oploopt, de zogenaamde 50%-regel. Deze regel houdt kort gezegd in dat de eigenaar van het motorrijtuig (of diens WAM-verzekeraar) op billijkheidsgronden gehouden is tenminste 50% van de schade te vergoeden, wegens de verwezenlijking van het aan motorrijtuigen ten opzichte van kwetsbare verkeerdeelnemers verbonden gevaar (“Betriebsgefahr”).
4.5.
In dit deelgeschil ligt de vraag voor of [verweerster] gehouden is meer dan 50% van de schade van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] te vergoeden, zoals [verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen en [verweerster] bestrijdt.
4.6.
Daartoe dient in de eerste plaats te worden beoordeeld de mate waarin de aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] dan wel verzekerde toe te rekenen omstandigheden aan het ongeval hebben bijgedragen, de wederzijdse causaliteit (artikel 6:101 BW). Het is daarbij aan [verweerster] om te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen, dat er aan de zijde van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] sprake is geweest van gedragingen die hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
4.6.1.
[verweerster] heeft in dit kader gesteld dat [verzoeker 1] en [verzoeker 2] een verkeersfout hebben gemaakt door zonder te kijken het kruispunt over te steken, terwijl het voor hen bestemde voetgangersverkeerslicht op rood stond. Hun aandacht was gericht op het eten van frietjes en niet op het verkeer om hen heen. Ook hadden zij alcohol gedronken. Anders dan verzoekers menen, reed verzekerde ten tijde van het ongeval niet te hard. Causaal gezien is de aanrijding dus volledig toe te rekenen aan [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , aldus [verweerster] .
4.6.2.
De rechtbank is op basis van de stukken, waaronder de processen-verbaal van de politie en de verkeersongevallenanalyses, alsmede de daarop ter zitting door partijen gegeven nadere toelichting, van oordeel dat er in dit geval sprake is geweest van een verkeersfout van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] . [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zijn ondanks een rood verkeerslicht het kruispunt op gelopen. Zij stellen weliswaar dat zij daarbij hebben vertrouwd op de inschatting van hun twee vrienden, die vlak voor hen liepen en goed hebben uitgekeken, maar, ook als dat waar is, is dat een omstandigheid die voor hun rekening moet blijven. Door de weg over te steken zonder zich er behoorlijk van te vergewissen of de verkeerssituatie dat toeliet, hebben zij een voor zichzelf gevaarlijke situatie in het leven geroepen. Dit verkeersgedrag heeft bijgedragen aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval. Als [verzoeker 1] en [verzoeker 2] goed hadden uitgekeken en/of het rode licht niet zouden hebben genegeerd, zouden zij immers niet op dat moment zijn overgestoken en zou het ongeval niet plaats hebben gehad.
4.6.3.
In het kader van de wederzijdse causaliteit (artikel 6:101 BW) is verder van belang in welke mate het verkeersgedrag van verzekerde heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade. Partijen verschillen in dat kader van mening over de snelheid waarmee verzekerde heeft gereden. De politie heeft geconcludeerd dat verzekerde met een snelheid van 58 à 60 km/h de ongevalslocatie is genaderd. Vervolgens hebben partijen, eerst [verweerster] en vervolgens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , zelf verkeersongevallenanalyses laten verrichten door respectievelijk Bosscha en Baan Hofman. Bosscha concludeert in zijn rapport dat de snelheid van verzekerde naar alle waarschijnlijkheid maximaal 50 km/h is geweest, terwijl Baan Hofman in zijn rapport concludeert dat verzekerde de ongevalsplaats is genaderd met een snelheid van ongeveer 65 km/h. Partijen betwisten over en weer de in voormelde partijrapporten getrokken conclusies, alsmede de daarvoor gegeven motiveringen. Bosscha is in zijn rapport uitgegaan van een lagere remvertraging dan de gemiddelde remvertraging zoals die door de politie is berekend, zonder dat daarvoor door Bosscha een solide verklaring is gegeven. Baan Hofman heeft, anders dan de politie en Bosscha, de snelheid berekend van een auto die blijkens de logbestanden van de verkeersregelinstallatie om 00:01:48 uur de kruising is opgereden. Dit stemt echter niet overeen met het tijdstip waarop het ongeval is gemeld. De verklaring van Baan Hofman dat de klok van de VRI en de systeemtijd van de centrale meldkamer niet gelijk lopen is niet nader onderbouwd. Door [verweerster] is dan ook betwist dat dit de auto van verzekerde is. Tegen het argument van Baan Hofman dat het niet mogelijk is dat kort na de aanrijding een ander voertuig met een dergelijke snelheid is komen aanrijden zonder met de auto van verzekerde in botsing te komen is ter zitting door [verweerster] ingebracht dat dit mogelijk een ambulance is geweest die na het ongeval ter plaatse is gekomen. Een en ander is door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] onvoldoende weerlegd. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen van beide rapporten in dit deelgeschil tot uitgangspunt kan worden genomen. Voor nadere bewijslevering is in een deelgeschilprocedure geen plaats. Aldus zijn de conclusies van de VOA van de politie onvoldoende weerlegd en wordt overeenkomstig de conclusie van de VOA tot uitgangspunt genomen dat verzekerde de ongevalslocatie met een snelheid van 58 à 60 km/h is genaderd. Daarmee heeft verzekerde de ter plaatse geldende maximale snelheid van 50 km/h overschreden. Daar komt bij dat van verzekerde, mede gelet op zijn bekendheid ter plaatse, verwacht had mogen worden dat hij bij het naderen van de oversteekplaats snelheid zou hebben geminderd. Dit geldt te meer omdat er vanwege Koningsnacht meer voetgangers aanwezig waren op en rond de oversteekplaats, die is gelegen op de route van het stadscentrum naar het station. De rechtbank is van oordeel dat verzekerde zijn rijgedrag onvoldoende heeft aangepast aan de omstandigheden ter plaatse. Dit is een verkeersfout die verzekerde kan worden aangerekend. Als verzekerde zijn snelheid voldoende aan de omstandigheden had aangepast, had hij meer tijd gehad om maatregelen te nemen teneinde het ongeval te voorkomen.
4.6.4.
De wederzijdse causaliteitsbijdragen afwegend, is de rechtbank van oordeel dat het verkeersgedrag van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] voor 50% en dat van verzekerde eveneens voor 50% aan het gevaar voor het ontstaan van het ongeval hebben bijgedragen.
4.6.5.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] stellen zich op het standpunt dat de billijkheid in dit concrete geval vereist dat de schade geheel voor rekening van [verweerster] komt. [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben daartoe onder meer gewezen op de uiteenlopende ernst en verwijtbaarheid van de gemaakte verkeersfouten, op de ernst van het opgetreden letsel en op het feit dat verzekerde voor de door hem veroorzaakte schade verzekerd is. De rechtbank stelt voorop dat het bij een beroep op de billijkheidscorrectie gaat om de aanwezigheid van specifieke, individuele factoren die tot gevolg hebben dat de billijkheid in dit concrete geval een andere verdeling eist dan de uitkomst van de verdeling op basis van de wederzijdse causaliteit. In de ernst en verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte verkeersfouten ziet de rechtbank geen aanleiding voor een billijkheidscorrectie. De door verzekerde gemaakte fout weegt niet zwaarder dan de door [verzoeker 1] en [verzoeker 2] gemaakte fout. Wel heeft in het onderhavige geval zich het aan het motorrijtuig voor andere verkeersdeelnemers verbonden gevaar (Betriebsgefahr) verwezenlijkt, in die zin dat de ernst van het letsel, welk letsel voor [verzoeker 1] bovendien blijvend van aard is, typisch is voor schade veroorzaakt door een aanrijding van een kwetsbare verkeersdeelnemer met een gemotoriseerd voertuig. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de 50%-regel in dit geval niet heeft geleid tot een verhoging van de schadevergoedingsverplichting van [verweerster] , omdat reeds op basis van de wederzijdse causaliteit sprake was van een vergoedingsplicht van 50%. Verder is van belang dat verzekerde is verzekerd voor de door hem veroorzaakte schade, alsmede dat de gevolgen voor hem relatief beperkt zijn gebleven. Alles afwegende leidt dit de rechtbank tot de slotsom dat gelet op de persoonlijke omstandigheden van [verzoeker 1] , waaronder de blijvende verandering in negatieve zin van zijn persoonlijk leven en beroepsleven, 20% van zijn schade voor zijn rekening moet blijven en dat [verweerster] gehouden is 80% van de schade van [verzoeker 1] te vergoeden. Ten aanzien van [verzoeker 2] geldt dat, gelet op haar persoonlijke omstandigheden, 40% van haar schade voor haar rekening moet blijven en dat [verweerster] gehouden is 60% van de schade van [verzoeker 2] te vergoeden. Het verzoek is in zoverre toewijsbaar.
4.7.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben verzocht de kosten van het deelgeschil te begroten overeenkomstig het bepaalde in artikel 1019aa Rv. Hierbij geldt de dubbele redelijkheidstoets in die zin dat het redelijk dient te zijn dat deze kosten gemaakt zijn en dat de hoogte van die kosten eveneens redelijk is. Dat betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze laatste situatie is in dit geval geen sprake.
4.7.1.
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben de kosten voor het deelgeschil begroot op een bedrag van € 5.737,50 (25,5 uur x € 225,00 per uur), te vermeerderen met 21% btw. [verweerster] heeft aangevoerd dat daarop een correctie dient plaats te vinden gelijk aan het eigen schuld percentage.
4.7.2.
De hoogte van het uurloon wordt door de rechtbank redelijk geacht, zodat daarvan zal worden uitgegaan. Gelet op de omvang van het dossier komt het aantal opgevoerde uren de rechtbank echter hoog voor. Het betreft hier een beperkt en overzichtelijk deelgeschil. Een urenaantal van 25,5 bestede uren - ten behoeve van enkel de deelgeschilprocedure - tegen een specialistentarief als in deze zaak aan de orde, past daar niet bij. Al met al wordt een totale tijdbesteding van 18 uur redelijk geacht. Dat betekent dat de kosten van het deelgeschil zullen worden begroot op € 4.900,50 (18 uur x € 225,00,vermeerderd met 21% btw) en een bedrag van € 309,00 aan griffierecht. Ook de kosten ad € 3.236,75 voor het onderzoek van Baan Hofman zullen daarbij in aanmerking worden genomen, nu [verzoeker 1] en [verzoeker 2] na het eenzijdig door [verweerster] ingewonnen deskundigenrapport in redelijkheid tot het inwinnen van een contra-expertise hebben kunnen overgaan en de kosten voor het deskundigenrapport ook naar omvang redelijk zijn. Dit betekent dat het totaal aan kosten voor het deelgeschil uitkomt op een bedrag van € 8.446,25.
4.7.3.
Wanneer een schadevergoedingsplicht zoals in deze zaak ook is gebeurd op de voet van artikel 6:101 BW wordt verminderd, wordt ook de verplichting om de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde kosten te vergoeden, in beginsel in dezelfde mate verminderd
(HR 21 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7624, NJ 2008/241). In beginsel zou dit uitgangspunt ook moeten gelden voor de kosten van de behandeling van het deelgeschil, nu deze kosten op grond van artikel 1019aa lid 2 Rv hebben te gelden als kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW. De rechtbank overweegt dat het hiervoor aangehaalde arrest is gewezen vóór de inwerkingtreding van de Wet Deelgeschillen voor letsel- en overlijdensschade, maar dat dit arrest door de deelgeschilwetgever niet onder ogen is gezien. De vraag rijst of de deelgeschilwetgever bedoeld heeft om dit uitgangspunt eveneens van toepassing te laten zijn op de kosten van de behandeling van het deelgeschil. Van belang daarbij is dat de wetgever met artikel 1019aa Rv heeft beoogd de financiële drempel te verlagen voor de benadeelde om een oordeel van de rechter te vragen, door uit te sluiten dat de benadeelde in de proceskosten wordt veroordeeld en door voor te schrijven dat zijn proceskosten niet forfaitair maar volledig in aanmerking worden genomen. Dit past bij de deelgeschilprocedure als onderdeel van afwikkeling buiten rechte, aldus de wetgever. (Vergelijk TK 2007–2008, 31 518, nr. 3, p. 4, 12/13, 18/19 en nr. 13.) Tegen de hiervoor geschetste achtergrond eist de billijkheid dan dat de verplichting van [verweerster] om de kosten te vergoeden die [verzoeker 1] en [verzoeker 2] hebben gemaakt om dit geschil door de rechter beslist te krijgen, niet wordt verminderd.
4.7.4.
Nu de aansprakelijkheid vast staat, zal [verweerster] worden veroordeeld tot betaling van de op een bedrag van € 8.446,25 begrote kosten. De verzochte wettelijke rente over deze kosten zal, als op de wet gegrond, eveneens worden toegewezen.