RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummers: 21/5820 en 21/5822
uitspraak van de voorzieningenrechter van
op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoekster]
, te [woonplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. M.T. van Daatselaar),
staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport te Heerlen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.G.E. Grijsbach, mr. Q.J.M.A. Amelink en W. Weltevreden).
Bij besluit van 29 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekster een
aanwijzing gegeven op grond van de Jeugdwet (Jw) en besloten dat het inspectierapport van 14 juni 2021 openbaar wordt gemaakt op de website van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de Inspectie).
Bij besluit van 10 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat er geen aanwijzing wordt gegeven aan verzoekster en dat het aangepaste inspectierapport van 16 september 2021 openbaar wordt gemaakt op de website van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (de Inspectie).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nummer 21/5822. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nummer 21/5820.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2022. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3.1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster is in juni 2011 opgericht en gevestigd in [woonplaats] . Aan verzoekster zijn vier stichtingen en twee B.V. ’s verbonden, te weten: [stichting] ), [stichting] , [stichting] , [B.V.] en [B.V.] Deze vier stichtingen en twee B.V. ’s kennen dezelfde bestuurder als verzoekster. De indicaties voor zowel Jw, Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) als Wet langdurige zorg (Wlz) zijn afgegeven op naam van verzoekster. Verzoekster is te kwalificeren als jeugdhulpaanbieder als bedoeld in artikel 1.1 van de Jw. Verzoekster laat bedrijfsmatig jeugdhulp verlenen door de verbonden stichtingen [stichting] , de [stichting] , het [stichting] en [stichting] . Het gaat om verschillende vormen van jeugdhulp met verblijf. Bij [B.V.] heeft verzoekster de dagbesteding ondergebracht. Bij [B.V.] zijn de medewerkers in dienst, die worden ingezet bij [stichting] , de [stichting] , het [stichting] en [stichting] en [B.V.] De stichtingen en de B.V. ’s kennen dezelfde bestuurder en diverse zaken zijn overkoepelend geregeld, zoals de klachtenregeling, richtlijnen en protocollen. Ook zijn enkele medewerkers werkzaam voor meerdere stichtingen. Zo worden de kwaliteitsmedewerker, een manager backoffice en de gedragswetenschapper voor alle stichtingen en [B.V.] ingezet. Toezichthouders van verweerder hebben in het kader van toezicht bezoeken afgelegd aan [stichting] , de [stichting] en het [stichting] .
3.2. [stichting] is opgericht in december 2019 en verleent (jeugd)hulp op basis van een overeenkomst met verzoekster. Het is een ‘moeder en kind-huis’. Het biedt begeleiding aan moeders met kinderen. De moeders zijn meestal (nog) niet in staat om zelfstandig met hun kind(eren) thuis te wonen. [stichting] begeleidt de moeders bij de verzorging van hun kind, hun dagelijkse bezigheden en werkt met hen en de kinderen aan hun doelen. De problematiek van de moeders is divers, zoals verslavingsproblematiek, een verstandelijke beperking en psychische problematiek.
De [stichting] is opgericht in december 2019 en verleent eveneens (jeugd)hulp op basis van een overeenkomst met verzoekster. Het wordt door verzoekster een zorgboerderij en gezinsvervangend tehuis genoemd. De [stichting] biedt plek aan tien bewoners. De problematiek van de cliënten varieert en bestaat onder meer uit psychische problemen en dementie.
Het [stichting] is opgericht in juli 2020 en verleent ook (jeugd)hulp op basis van een overeenkomst met verzoekster. Het is ingericht als een gezinshuis.
4.1. Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis van het geschil verwijst de voorzieningenrechter naar zijn uitspraak van 11 augustus 20211. Hieronder volgt nog een korte samenvatting van de achtergrond van de procedure.
4.2. In oktober en november 2020 heeft de Inspectie, deels samen met de Wmo-toezichthouder van de GGD Gelderland-Zuid toezicht uitgeoefend bij [stichting] . Daarbij is een aantal tekortkomingen vastgesteld. Naar aanleiding van deze tekortkomingen heeft
[stichting] een verbeterplan opgesteld in januari 2021. Omdat de Inspectie zich, naar aanleiding van de in oktober en november bij [stichting] geconstateerde tekortkomingen, zorgen maakte over de andere locaties van verzoekster, heeft zij in maart en april 2021 toezicht uitgeoefend bij de [stichting] en het [stichting] . Ook is in deze maanden een hercontrole uitgevoerd bij [stichting] . Daarbij is bij al deze locaties een aantal tekortkomingen vastgesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de verweerder, bij brief van 14 juni 2021, aan verzoekster meegedeeld voornemens te zijn een aanwijzing op te leggen. Na ontvangst van de zienswijze van verzoekster is verweerder overgegaan tot afgifte van het primaire besluit.
5. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Met zijn uitspraak heeft van 11 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter dit verzoek toegewezen en het primaire besluit geschorst tot zes weken na verzending van de beslissing op bezwaar.
6. Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft de Inspectie hoofdstuk 1 van het rapport ‘De kwaliteit van de zorg voor cliënten van [verzoekster] . Locaties [stichting] , de [stichting] en het [stichting] ’ van 14 juni 2021 aangepast op 2 september 2021. Het rapport is ten aanzien van de bevindingen van de Inspectie niet aangepast. Met zijn brief van 13 september 2021 heeft gemachtigde van verzoekster op deze aanpassingen gereageerd. Naar aanleiding van de reactie van gemachtigde van verzoekster van 13 september 2021 heeft de Inspectie het rapport op enkele punten nader tekstueel aangepast. Het aangepaste rapport is op 16 september 2021 door de Inspectie aan verzoekster verstuurd. Met de brief van 19 oktober 2021 heeft de Inspectie afspraken die met verzoekster zijn gemaakt bevestigd. Met verzoekster is afgesproken dat zij de Inspectie uiterlijk 15 november 2021 een plan van aanpak/verbeterplan toestuurt voor [stichting] , de [stichting] en het [stichting] . Vervolgens is verweerder overgegaan tot afgifte van het bestreden besluit.
7. Verweerder heeft het besluit tot openbaarmaking van het aangepaste inspectierapport van 16 september 2021 op de website van de Inspectie gebaseerd op de vaststelling dat uit de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2021 volgt dat de tekortkomingen bij [stichting] , de [stichting] en het [stichting] niet in geschil zijn. De waardering van de feiten en daarmee het vaststellen van tekortkomingen is, gelet op de rechtspraak van Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling)2, voorbehouden aan de Inspectie. Uit de Gezondheidswet en Jw volgt dat in het kader van het toezicht informatie openbaar wordt gemaakt over schriftelijk vastgestelde documenten van met toezicht belaste ambtenaren van de inspectie van de uitkomsten van controles en onderzoeken die zij in de uitoefening van hun taak hebben verkregen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever voor ogen heeft gehad dat wat openbaar gemaakt moet worden niet is onderworpen aan een belangenafweging.3 Volgens de Afdeling kan de toetsing van een openbaarmakingsbesluit door de bestuursrechter slechts beperkt zijn tot de vraag of voor de vaststellingen van feitelijke aard in het rapport een voldoende feitelijke basis aanwezig is. De waardering van feiten en oordelen daarover maken geen deel uit van de door de bestuursrechter te verrichten toetsing evenmin als de conclusies die op die waarderingen en oordelen zijn gebaseerd. Een belangenafweging is niet aan de orde behoudens voor zover het gaat om persoonsgegevens die in het openbaarmakingsbesluit zijn vermeld. Dit betekent dat indien de tekortkomingen inmiddels zijn opgeheven en de openbaarmaking negatieve publiciteit kan opleveren, geen omstandigheden zijn op grond waarvan niet tot openbaarmaking van het inspectierapport kan worden overgegaan. Het doel van de Gezondheidswet is het volledig informeren van het publiek over de bevindingen en conclusies van de inspectie. Zowel in de titel als in de inhoud van het inspectierapport wordt duidelijk aangegeven welke drie locaties bezocht zijn en op welke locaties op welke fronten verbetermaatregelen moeten worden doorgevoerd. Ook staat duidelijk in het rapport dat de overige twee locaties niet door de inspectie zijn bezocht. Hoewel de voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat ten onrechte een aanwijzing is opgelegd aan verzoekster, omdat de tekortkomingen bij de afzonderlijke stichtingen zijn geconstateerd, is verzoekster wel als één organisatie aangemerkt door de voorzieningenrechter. Alle locaties van [verzoekster] hebben immers één gezamenlijke website (www.mesazorg.nl), één AGB-code en dezelfde bestuurder. Voor het publiek kan verzoekster dan ook als één organisatie worden aangemerkt waarbij de naam [verzoekster] steeds verbonden wordt met de verschillende locaties. Er is met andere woorden sprake van verwevenheid. Ook acht verweerder daarbij van belang dat verzoekster jeugdhulpaanbieder is in de zin van de Jw die zorg doet verlenen door andere rechtspersonen, dat verschillende zaken bij verzoekster overkoepelend geregeld zijn en dat verschillende medewerkers werkzaam zijn voor meerdere stichtingen. Juist de inzet van onvoldoende geschoolde medewerkers op de verschillende locaties is een belangrijke geconstateerde tekortkoming. Met het aangaan van de contracten met de gemeente gaat verzoekster ook de verplichting aan om verantwoorde jeugdhulp te doen verlenen. Deze verantwoordelijkheid kan zij niet geheel afschuiven op de losse rechtspersonen. Dat de verschillende stichtingen inmiddels een aanvraag hebben ingediend voor een eigen AGB-code, maakt de situatie ten tijde van de inspectie en de periode waar het rapport op ziet niet anders of feitelijk onjuist. Door in dit geval drie afzonderlijke rechtspersonen aan te spreken zou het publiek niet geïnformeerd worden over de volledige bevindingen en conclusie van de Inspectie. Dit doet volgens verweerder geen recht aan de bedoeling van de wetgever om het publiek volledig te informeren. De stelling dat het rapport achterhaald is omdat er inmiddels verbeteringen zijn doorgevoerd, maakt niet dat het inspectierapport niet openbaar kan worden gemaakt. Een inspectierapport is altijd een momentopname. Indien de inspectie opnieuw een bezoek uitvoert, zal de nieuwe stand van zaken openbaar worden gemaakt. Daarbij heeft verzoekster de mogelijkheid om een bij het rapport openbaar te maken reactie van 200 woorden in te dienen waarin zij haar eigen standpunt naar voren kan brengen.
8. Verzoekster voert aan dat met het vervallen van de aanwijzing niet automatisch de bezwaren tegen de inhoud van het inspectierapport zijn weggenomen. De feiten die in het inspectierapport zijn beschreven dateren inmiddels van geruime tijd terug. Aan het tijdsverloop wordt door verweerder onvoldoende gewicht toegekend. In het inspectierapport worden de door verzoekster doorgevoerde verbeteringen niet benoemd. Daarom is een publicatie van het rapport op dit moment niet meer opportuun, althans niet op de door verweerder voorgenomen wijze.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat, nu verweerder in het bestreden besluit heeft besloten geen aanwijzing te geven aan verzoekster, tussen partijen de vraag in geschil is of verweerder op goede gronden heeft kunnen besluiten tot openbaarmaking van het (aangepaste) inspectierapport van 16 september 2021.
10.1. Volgens vaste rechtspraak4 volgt dat de actieve openbaarmakingsregeling als bedoeld in artikel 9.7 van de Jeugdwet op 1 februari 2019 is opgenomen bij de wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de jeugdzorg5. Deze wijziging had tot doel een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over de naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van sancties daarbij inbegrepen. In de wetsgeschiedenis6 is vermeld dat dit voorstel erin voorziet dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke van de door de wetgever aangegeven categorieën van informatie bekend gemaakt zullen worden. Het is daardoor de wetgever die de belangen van de ondertoezichtgestelden in het algemeen afweegt tegen andere belangen, en niet zoals geldt bij de Wob, door het bestuursorgaan per individueel geval. Uit de wetsgeschiedenis volgt verder dat de vraag wat in de praktijk openbaar moet worden gemaakt niet is onderworpen aan een belangenafweging. Er zal slechts op basis van feitelijke criteria beoordeeld moeten worden welke informatie openbaar moet worden gemaakt. Daarnaast vermeldt de wetsgeschiedenis dat, omdat de openbaarmaking niet onderworpen is aan belangenafweging, het in de lijn der verwachting ligt dat mogelijke geschillen zich zullen beperken tot de vraag of de te openbaren informatie correct is of niet en of ten gevolge daarvan de openbaarmaking al dan niet kan plaatsvinden. Verder vermeldt de wetsgeschiedenis dat de rechter een besluit tot openbaarmaking in het kader van het recht op bescherming van persoonsgegevens te allen tijde kan toetsen aan artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
10.2. Gelet op deze wetsgeschiedenis is in de vaste rechtspraak geoordeeld dat de toetsing van een openbaarmakingsbesluit door de bestuursrechter slechts beperkt kan zijn tot de vraag of voor de vaststellingen van feitelijke aard in het rapport een voldoende feitelijke basis aanwezig is. De waardering van feiten en oordelen daarover maken geen deel uit van de door de bestuursrechter te verrichten toetsing evenmin als conclusies die op die waarderingen en oordelen zijn gebaseerd. Een belangenafweging is niet aan de orde behoudens voor zover het gaat om persoonsgegevens die in het openbaarmakingsbesluit zijn vermeld. In dat geval dient in het kader van artikel 8 van het EVRM te worden beoordeeld of de voorgenomen openbaarmaking geen ontoelaatbare inbreuk maakt op de in dit artikel vervatte bescherming van het privéleven.
11.1. Uit de vaste jurisprudentie en de wetsgeschiedenis zoals weergegeven onder 10.1 en 10.2 volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het inspectierapport van 16 september 2021 in principe door verweerder openbaar gemaakt kan worden, tenzij er evidente onjuistheden in dit rapport staan en/of er in het rapport of het openbaarmakingsbesluit persoonsgegevens zijn vermeld waardoor er strijd met artikel 8 EVRM zal ontstaan bij openbaarmaking daarvan. Verzoeksters stelling dat het inspectierapport inmiddels door tijdverloop en de door verzoekster gestelde verbeteringen achterhaald zou zijn en daardoor niet meer als grondslag voor het bestreden besluit kan dienen, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Waar het immers om gaat is dat het publiek op de hoogte wordt gebracht van de in het rapport geconstateerde tekortkomingen. De van sindsdien eventueel aangebrachte verbeteringen kan verzoekster in een reactie van 200 woorden vermelden als reactie in het openbaar gemaakte rapport.
11.2.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de tekortkomingen die bij
[stichting] , de [stichting] en het [stichting] door de Inspectie zijn vastgesteld tussen partijen niet ter discussie staan. Verzoekster heeft ter zitting aangegeven dat de onjuistheden in het inspectierapport met name zien op haar organisatiestructuur.
11.2.2. In zijn uitspraak van 11 augustus 2021 heeft de voorzieningenrechter (voorlopig) geoordeeld dat [verzoekster] dient te worden aangemerkt als één organisatie. Daarbij is de voorzieningenrechter uitgegaan van de verklaring ter zitting van verzoekster dat [verzoekster] inschrijft op aanbestedingen voor het verrichten van jeugdhulp. Wanneer verzoekster deze aanbesteding toegewezen krijgt ontvangt zij daarvoor geld. De bij [verzoekster] aangesloten stichtingen en B.V.’s verbinden zich op basis van een privaatrechtelijke overeenkomst tot het verrichten van de jeugdhulp. [verzoekster] doet daarmee jeugdhulp verlenen door de betreffende stichting of B.V. [verzoekster] valt daarmee onder de definitie van jeugdhulpverlener van artikel 1.1 van de Jw, zoals nader uitgewerkt in de memorie van toelichting7 daarop. Verzoekster is in het bezit van één AGB-code. Alle aangesloten stichtingen en B.V.’s hebben dezelfde bestuurder. Verzoekster heeft geen informatie overgelegd, waaruit blijkt dat dit voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet correct is. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding af te wijken van zijn voorlopig oordeel over de organisatiestructuur van [verzoekster] op basis van het inspectierapport van 16 september 2021. Dat er zich na 16 september 2021 mogelijk wijzigingen in deze structuur hebben voorgedaan, is voor deze procedure niet van belang. Het gaat hier om de situatie per 16 september 2021.
11.2.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in hoofdstuk 1 van het inspectierapport een omschrijving geeft van de organisatiestructuur van [verzoekster], die overeenkomt met de omschrijving in de uitspraak van 11 augustus 2021. Van evidente onjuistheden in het rapport met betrekking tot de organisatiestructuur van [verzoekster] is daarom, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen sprake. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van evidente onjuistheden in het inspectierapport van 16 september 2021.
11.3. Het is de voorzieningenrechter verder niet gebleken dat er in het inspectierapport van 16 september 2021 en het openbaarmakingsbesluit (het bestreden besluit) persoonsgegevens zijn vermeld, waardoor er strijd met artikel 8 van het EVRM zal ontstaan bij openbaarmaking daarvan.
11.4. Gelet op 10.1 tot en met 10.3 heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, op goede gronden besloten tot openbaarmaking van het inspectierapport van 16 september 2021.
12. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. Peters, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak in de bodemprocedure kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Jeugdwet
Artikel 1.1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder (…):
– jeugdhulp:
1°. ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2°. het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, en
3°. het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van de persoonlijke verzorging gericht op het opheffen van een tekort aan zelfredzaamheid bij jeugdigen met een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking of een somatische of psychiatrische aandoening of beperking, die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, met dien verstande dat de leeftijdgrens van achttien jaar niet geldt voor jeugdhulp in het kader van jeugdstrafrecht;
– jeugdhulpaanbieder:
1°. natuurlijke persoon die, het verband van natuurlijke personen dat of de rechtspersoon die bedrijfsmatig jeugdhulp doet verlenen onder verantwoordelijkheid van het college;
2°. solistisch werkende jeugdhulpverlener onder verantwoordelijkheid van het college;
– jeugdhulpverlener: natuurlijke persoon die beroepsmatig jeugdhulp verleent;
1. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling verlenen verantwoorde hulp, waaronder wordt verstaan hulp van goed niveau, die in ieder geval veilig, doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht wordt verleend en die is afgestemd op de reële behoefte van de jeugdige of ouder.
2. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling betrekken hierbij de resultaten van overleg tussen jeugdhulpaanbieders, het college en cliëntenorganisaties. Voor zover het betreft jeugdhulp die verblijf van een jeugdige of ouder in een accommodatie gedurende ten minste een etmaal met zich brengt, draagt de jeugdhulpaanbieder er tevens zorg voor dat in de accommodatie geestelijke verzorging beschikbaar is, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdige of ouder.
3. De hulpverlener neemt bij zijn werkzaamheden de zorg van een goede hulpverlener in acht en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor die hulpverlener geldende professionele standaard.
1. Onverminderd artikel 36 van de Gezondheidswet heeft de Inspectie gezondheidszorg en jeugd tot taak het onderzoeken van de kwaliteit in algemene zin van:
a. de jeugdhulpaanbieders;
b. de certificerende instelling, bedoeld in artikel 3.4, eerste lid;
c. de gecertificeerde instellingen;
d. Veilig Thuis;
e. de raad voor de kinderbescherming, en
f. de inrichtingen, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen, alsmede waar nodig, het aangeven en bevorderen van middelen tot verbetering daarvan.
2. In afwijking van het eerste lid, wordt het onderzoek, voor zover het de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen betreft, uitgevoerd door de inspectie bedoeld in artikel 57 van de Wet veiligheidsregio’s.
3. De artikelen 5:12, 5:13, 5:15, 5:16, 5:17 en 5:20, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de ambtenaren van de inspecties, bij de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid.
4. De inspecties nemen bij de vervulling van hun taken, bedoeld in het eerste en tweede lid, de instructies van Onze Ministers in acht.
5. De Inspectie gezondheidszorg en jeugd houdt bij de vervulling van haar taak rekening met de behoeften van gemeenten.
6. De inspecties brengen van hun bevindingen verslag uit aan degene bij wie het onderzoek is uitgevoerd en kunnen daarbij voorstellen doen tot verbetering van de kwaliteit. Onze Ministers worden schriftelijk op de hoogte gebracht van de bevindingen.
7. De Inspectie gezondheidszorg en jeugd publiceert jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden. In het verslag doet zij de voorstellen die zij in het belang van de jeugdhulp nodig acht.
Artikel 9.3
1. Indien een van Onze Ministers van oordeel is dat een jeugdhulpaanbieder of een gecertificeerde instelling deze wet of de daarop berustende bepalingen niet of onvoldoende naleeft, kan hij de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling die het betreft een schriftelijke aanwijzing geven.
2. In de aanwijzing geeft Onze Minister die het aangaat met redenen omkleed aan welke maatregelen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling moet nemen met het oog op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
3. De aanwijzing bevat de termijn waarbinnen de jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling daaraan moeten voldoen.
4. Indien het nemen van maatregelen in verband met gevaar voor de veiligheid of de gezondheid redelijkerwijs geen uitstel kan lijden, kan de ingevolge artikel 9.2, eerste lid, met het toezicht belaste ambtenaar een schriftelijk bevel geven. Het bevel heeft een geldigheidsduur van zeven dagen, welke door een van Onze Ministers kan worden verlengd.
5. De jeugdhulpaanbieder of de gecertificeerde instelling is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan de aanwijzing onderscheidenlijk onmiddellijk aan het bevel te voldoen.
6. Mandaat tot het verlengen van de geldigheidsduur van een bevel wordt niet verleend aan een met het toezicht belaste ambtenaar.
1. De inspectie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, en de inspectie, bedoeld in artikel 9.1, tweede lid, maken, na een daartoe strekkend besluit van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan, de bij die maatregel aan te wijzen onder haar berustende informatie openbaar inzake het toezicht en de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels, teneinde de naleving daarvan te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de wijze waarop dat toezicht en die uitvoering worden verricht en wat de resultaten daarvan zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen, die met de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels zijn belast, dan wel de organisatie waarvoor zij werkzaam zijn, in plaats van die inspecties worden belast met openbaarmaking als bedoeld in de eerste volzin.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen dan de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, die belast zijn met de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels worden verplicht onder hen berustende informatie ter openbaarmaking te verstrekken aan degene die met de openbaarmaking daarvan is belast, bij welke verstrekking de informatie wordt ontdaan van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid.
3. Op grond van het eerste lid kan voor openbaarmaking worden aangewezen, informatie betreffende:
a. uitkomsten van controle en onderzoek en de daaraan ten grondslag liggende gegevens;
b. kennisgevingen van de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is overgegaan, dat die intensivering wordt beëindigd, dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie moet aanbrengen;
c. adviezen aan bestuursorganen over het toezicht op of de uitvoering van de bij of krachtens deze wet gestelde regels;
d. waarschuwingen;
e. besluiten, inhoudende een bevel of de verlenging van een bevel als bedoeld in artikel 9.3, vierde lid, dan wel een aanwijzing als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid;
f. besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2 van de Algemene wet bestuursrecht;
g. de uitvoering, wijziging, beëindiging, schorsing en intrekking van besluiten en maatregelen als bedoeld in dit lid.
4. Indien de informatie betrekking heeft op besluiten als bedoeld in het derde lid, onder e en f, wordt bij de openbaarmaking aangegeven of een rechtsmiddel tegen dat besluit is of kan worden ingesteld.
5. De inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, dan wel degene die op grond van het eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, dragen er zorg voor dat de informatie die op grond van het eerste lid openbaar wordt gemaakt, bij de openbaarmaking is ontdaan van:
a. persoonsgegevens, voor zover de openbaarmaking daarvan op grond van het zesde lid niet is toegestaan; en
b. informatie, waarvoor de verstrekker van die informatie uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, doch waarvan de met het toezicht belaste ambtenaren van de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste, dan wel tweede lid, voor de vervulling van hun taak kennis hebben genomen.
6. De openbaar te maken informatie mag slechts persoonsgegevens bevatten, voor zover die persoonsgegevens:
a. gerelateerd zijn aan het beroeps- of bedrijfsmatig functioneren of handelen van de personen die onderwerp zijn van het toezicht of op wie de uitvoering betrekking heeft;
b. gerelateerd zijn aan de taakvervulling van de personen die met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de aangewezen regelgeving zijn belast; of
c. door de persoon ten aanzien van wie de openbaarmaking plaatsvindt, duidelijk openbaar zijn gemaakt.
1. De openbaarmaking, bedoeld in artikel 9.7, vindt niet plaats binnen twee weken na het tijdstip waarop het in artikel 9.7, eerste lid, bedoelde besluit bekend is gemaakt. Bij dat besluit wordt de betrokkene van de openbaar te maken informatie op de hoogte gesteld, voor zover hij van die informatie nog geen kennis heeft kunnen nemen en wordt de betrokkene in de gelegenheid gesteld zijn reactie op het besluit kenbaar te maken.
2. Indien de betrokkene een reactie kenbaar heeft gemaakt, wordt deze door het met openbaarmaking belaste bestuursorgaan eveneens openbaar gemaakt.
3. Op de besluiten tot openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, is artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. Het derde lid blijft buiten toepassing indien het besluit tot openbaarmaking is gericht op de openbaarmaking van informatie over een besluit waarbij een belanghebbende op grond van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht tot het naar voren brengen van een zienswijze in de gelegenheid dient te worden gesteld.
5. Indien een verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht wordt gedaan tegen een besluit als bedoeld in het eerste lid, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat de voorzieningenrechter op dat verzoek uitspraak heeft gedaan.
6. De termijn van twee weken, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing bij de openbaarmaking van informatie over:
a. bevelen als bedoeld in artikel 9.3, vierde lid, alsmede over verlengingen daarvan;
b. aanwijzingen als bedoeld in artikel 9.3, eerste lid, indien die aanwijzing inhoudt dat aan de betrokkene een beperkende maatregel is opgelegd;
c. lasten als bedoeld in artikel 9.5, eerste lid, tot handhaving van een bevel als bedoeld onder a of een aanwijzing als bedoeld onder b;
d. kennisgevingen van de inspecties waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is overgegaan, dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie moet aanbrengen.
7. indien openbaarmaking plaatsvindt via het internet worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over de periode gedurende welke de inspecties, bedoeld in artikel 9.1, eerste en tweede lid, dan wel degene die op grond van artikel 9.7, eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, de informatie beschikbaar stellen.
8. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld voor een goede uitvoering van het eerste en tweede lid en artikel 9.7, eerste en tweede lid.
9. Indien de openbaarmaking, bedoeld in het eerste lid, in strijd is of zou kunnen komen met het doel van deze wet, blijft openbaarmaking achterwege.
Gezondheidswet
Artikel 44
1. Het Staatstoezicht op de volksgezondheid maakt, na een daartoe strekkend besluit van een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen bestuursorgaan, de bij die maatregel aan te wijzen onder hem berustende informatie openbaar inzake het toezicht op of de uitvoering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen regelgeving, teneinde de naleving van die regelgeving te bevorderen, het publiek inzicht te geven in de wijze waarop dat toezicht en die uitvoering worden verricht en wat de resultaten van die verrichtingen zijn. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen die met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de op grond van de eerste volzin aangewezen regelgeving zijn belast, dan wel de organisatie waarvoor zij werkzaam zijn, in plaats van het Staatstoezicht worden belast met openbaarmaking als bedoeld in de eerste volzin.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen anderen dan het Staatstoezicht op de volksgezondheid, die belast zijn met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de op grond van het eerste lid aangewezen regelgeving worden verplicht onder hen berustende informatie ter openbaarmaking te verstrekken aan degene die met de openbaarmaking daarvan is belast, bij welke verstrekking de informatie wordt ontdaan van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid.
3. Op grond van het eerste of tweede lid kan voor openbaarmaking worden aangewezen, informatie betreffende:
a. uitkomsten van controle en onderzoek en de daaraan ten grondslag liggende gegevens;
b. de indeling van ondertoezichtgestelden in nalevingcategorieën;
c. informatie, die door ondertoezichtgestelden is verstrekt aan het Staatstoezicht op de volksgezondheid dan wel aan degene die op grond van het eerste lid, tweede volzin, is aangewezen;
d. kennisgevingen van het Staatstoezicht op de volksgezondheid of van een ander met toezicht op de naleving belast, die op grond van het eerste lid, tweede volzin of tweede lid, is aangewezen, waarin de betrokkene wordt medegedeeld dat tot intensivering van het toezicht is overgegaan, dat die intensivering wordt beëindigd, dan wel dat de betrokkene met onmiddellijke ingang of op zeer korte termijn verbeteringen in zijn organisatie of werkwijze moet aanbrengen;
e. adviezen aan bestuursorganen over het toezicht of de uitvoering van de op grond van het eerste lid aangewezen regelgeving;
f. informatie van derden, anders dan informatie aangewezen op grond van het tweede lid, voor zover die informatie ten grondslag ligt aan het toezichts- en uitvoeringsbeleid betreffende de aangewezen regelgeving;
g. waarschuwingen;
h. besluiten, inhoudende:
1° bevel of de verlenging van een bevel als bedoeld in artikel 27, vierde lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg;
2° een aanwijzing als bedoeld in artikel 27, eerste lid, van de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg;
3° een bevel als bedoeld in artikel 115 van de Geneesmiddelenwet;
4° een bevel als bedoeld in artikel 12a van de Wet op de medische hulpmiddelen;
5° de buitengebruikstelling van technische voortbrengselen als bedoeld in artikel 30 van de Warenwet;
i. besluiten tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie als bedoeld in artikel 5:2 in de Algemene wet bestuursrecht;
j. besluiten tot verlening van een vergunning, een erkenning, een goedkeuring, een ontheffing of andere besluiten tot begunstiging;
k. de uitvoering, wijziging, beëindiging, schorsing en intrekking van besluiten als bedoeld in dit lid.
4. Indien de informatie betrekking heeft op een besluit als bedoeld in het derde lid, onder h of i, wordt bij de openbaarmaking aangegeven of een rechtsmiddel tegen dat besluit is of kan worden ingesteld.
5. Het Staatstoezicht op de volksgezondheid dan wel degene die op grond van het eerste lid, tweede volzin, is aangewezen, draagt er zorg voor dat de informatie die op grond van het eerste lid openbaar wordt gemaakt, door hem bij de openbaarmaking is ontdaan van:
a. informatie die bedrijfs- of fabricagegegevens bevat, die door natuurlijke personen of rechtspersonen aan hem vertrouwelijk is meegedeeld;
b. persoonsgegevens, voor zover de openbaarmaking daarvan op grond van het zesde lid niet is toegestaan; en
c. informatie, waarvoor de verstrekker van die informatie uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding is verplicht, doch waarvan de met het toezicht belaste ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid voor de vervulling van hun taak kennis hebben genomen.
6. De openbaar te maken informatie mag slechts persoonsgegevens bevatten, voor zover die persoonsgegevens:
a. gerelateerd zijn aan het beroeps- of bedrijfsmatig functioneren of handelen van de personen die onderwerp zijn van het toezicht of op wie de uitvoering betrekking heeft;
b. gerelateerd zijn aan de taakvervulling van de personen die met het toezicht op de naleving of met de uitvoering van de aangewezen regelgeving zijn belast; of
c. door de persoon ten aanzien van wie de openbaarmaking plaatsvindt, duidelijk openbaar zijn gemaakt.
Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet
Artikel 3
1. De in de bijlage aangewezen informatie wordt op een voor het publiek toegankelijke wijze openbaar gemaakt via het in het betreffende onderdeel van de bijlage aangewezen communicatiemiddel.
2. Door de NVWA, de IGJ of de IJenV via hun website openbaar gemaakte informatie blijft gedurende de in het betreffende onderdeel van de bijlage vastgestelde termijn beschikbaar.