vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaakgegevens 9576447 \ CV EXPL 21-9847 \ 676 \ 40141
uitspraak van 3 augustus 2022
vonnis
de besloten vennootschap Intrum Nederland B.V., rechtsopvolger van Otto B.V.
gevestigd te Amersfoort
eisende partij
gemachtigde Vermeer Schutte & Musen B.V.
[gedaagde partij]
wonende te [woonplaats gedaagde]
gedaagde partij
niet verschenen
De beoordeling
Omdat de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, wordt tegen de gedaagde partij verstek verleend.
Aan de hand van het gestelde in de dagvaarding van de eisende partij is de vordering getoetst aan de dwingende bepalingen van het Europees consumentenrecht. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
Er is sprake van een consumentenkrediet afgesloten op 24 mei 2018. Daarop zijn onder andere de artikelen 7:59 tot en met 7:61 BW en 4:34 Wft van toepassing.
In het kader van de informatieverplichtingen heeft de eisende partij gesteld dat voordat de kredietovereenkomst kan worden gesloten, de klant in moet loggen op zijn persoonlijke online account, waarna uitgebreide informatie wordt aangeboden. De eisende partij heeft een algemeen stappenplan overgelegd dat de klant stap voor stap moet doorlopen. Dat stappenplan leidt uiteindelijk tot het sluiten van de kredietovereenkomst, aldus de eisende partij. De kantonrechter dient te toetsen of de kredietverstrekker geruime tijd vóór het sluiten van de overeenkomst de o.g.v. de wet (art. 7:60 e.v. BW) vereiste informatie aan de consument heeft verstrekt. Dat is niet mogelijk nu (enkel) een algemeen stappenplan is overlegd. Voor zo’n toets is concrete informatie nodig, in leesbare vorm, over de specifieke klant. Ook het Esic formulier dient overgelegd te worden en dat is niet gedaan door de eisende partij.
In het kader van de kredietwaardigheidstoets, als bedoeld in artikel 4:34 Wft, heeft de eisende partij gesteld dat wanneer een klant besluit een krediet aan te vragen een inkomsten- en lastentoets dient te worden doorlopen. De informatie over de financiële situatie dient onderbouwd te worden met bewijsstukken. Uit de print-screens van de aanvraagprocedure die de eisende partij heeft overgelegd blijkt ook dat inkomen en woonlasten zijn opgevraagd. De stukken zelf zijn echter niet bijgevoegd bij de dagvaarding. Ook de stukken over de gestelde navraag bij het BKR zijn niet bijgevoegd.
Vernietiging van de kredietovereenkomst wegens schending van de informatieplicht van artikel 7:60 BW kan passend zijn. Als de verplichting van artikel 4:34 Wft om voorafgaand aan de overeenkomst de kredietwaardigheid van de gedaagde partij te controleren geschonden is en dus blijkt dat vanwege overkreditering het krediet niet verleend had mogen worden, is dat ook een grond voor vernietiging.
Omdat de eisende partij de informatie die aangeleverd had moeten worden niet heeft aangeleverd, gaat de kantonrechter er van uit dat de eisende partij de verplichtingen van art. 7:60 e.v. BW en art. 4:34 lid 1 Wft in dit geval niet heeft nageleefd. Dat betekent dat niet is voldaan aan een regel van openbare orde. Nationale consument-beschermende bepalingen die voortvloeien uit (een omzetting van) Europese richtlijnen moeten namelijk gelijkgesteld worden aan regels die naar nationaal recht van openbare orde zijn. De kantonrechter vernietigt daarom ambtshalve de kredietovereenkomst op grond van art. 3:40 lid 2 BW. Het voorgaande heeft tot gevolg dat geen vordering kan worden gegrond op de kredietovereenkomst en dat de primaire en voorwaardelijke subsidiaire vordering van de eisende partij niet toewijsbaar zijn.
De voorwaardelijke meer subsidiaire vordering (onverschuldigde betaling) komt niet onrechtmatig of ongegrond voor en wordt daarom toegewezen. Door de terugwerkende kracht van de vernietiging (art. 3:53 BW) is sprake van een situatie waarin het geldbedrag dat de rechtsvoorganger van de eisende partij aan de gedaagde partij beschikbaar heeft gesteld (de kredietsom) zonder rechtsgrond is verstrekt. Daarom moet de gedaagde partij de kredietsom terugbetalen op grond van art. 6:203 BW (onverschuldigde betaling). Verder geldt dat de gedaagde partij geen rente en kosten op grond van de (nietige) overeenkomst verschuldigd is (geworden). Voor zover al bedragen aan rente en kosten betaald zijn, strekken zij in mindering op de terug te betalen kredietsom.
Gelet op het vorenstaande resteert een bedrag van € 363,13 dat door de gedaagde partij moet worden terugbetaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. De gedaagde partij wordt veroordeeld tot deze betaling. Dit bedrag is opgebouwd uit de verstrekte kredietsom ten behoeve van de aankoop van roerende zaken exclusief kredietvergoeding (€ 619,89) minus de door de gedaagde partij gedane betalingen (€ 256,76).
Gelet op de uitkomst van de procedure, zal de gedaagde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Nu de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 363,13 blijft een deel van het griffierecht, zijnde een bedrag van € 194,00 (€ 322,00 - € 128,00) voor rekening van de eisende partij. Het salaris voor de gemachtigde zal worden toegekend op basis van het toegewezen bedrag. Dat betekent dat de proceskosten tot op heden aan de zijde van de eisende partij vastgesteld worden op:
€ 128,00 aan griffierecht;
€ 123,52 aan explootkosten;
€ 75,00 aan salaris gemachtigde.
De kantonrechter verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|