beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/05/407369 / HA RK 22-137
Beschikking van 31 augustus 2022
in de schuldsaneringsregeling (R.05/19/369) van
[verzoekende partij]
,
geboren op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] ,
bewindvoerder J.M.E. Brouwer
[verzoekende partij]
,
verzoeker,
advocaat mr. R. Dufour te Amersfoort.
3 De beoordeling
3.1.
Het verzoek is tijdig ingediend.
3.2.
Op grond van artikel 149 Fw kan de gefailleerde na afloop van de verificatievergadering de rechtbank verzoeken het proces-verbaal te verbeteren als uit de stukken blijkt dat het akkoord door de rechter-commissaris ten onrechte als verworpen is beschouwd. Hoewel uit de jurisprudentie ter zake artikel 149 (en 148) Fw blijkt dat gedacht is aan de verbetering van fouten van rekenkundige (telfout) of administratieve (typefout) aard (Wessels Insolventierecht V 2011/5169) is de rechtbank van oordeel dat artikel 149 Fw tevens grondslag biedt voor eventuele verbetering van de door gefailleerde gestelde fout, te weten een onjuiste interpretatie van artikel 332 Fw.
3.3.
Artikel 332, lid 3 sub b, Fw luidt als volgt:
Tot het aannemen van het akkoord wordt vereist:
de toestemming van de gewone meerderheid van de ter vergadering verschenen schuldeisers van erkende en voorwaardelijk toegelaten concurrente schuldeisers, welke tezamen ten minste de helft van het totale bedrag van hun vorderingen vertegenwoordigen.
3.4.
De rechter-commissaris heeft voornoemd artikellid uitgelegd door aansluiting te zoeken bij artikel 145 Fw. Artikel 145 Fw luidt als volgt:
Tot het aannemen van het akkoord wordt vereist de toestemming van de gewone meerderheid van de ter vergadering verschenen erkende en voorwaardelijk toegelaten concurrente schuldeisers, die tezamen ten minste de helft van het bedrag van de door geen voorrang gedekte erkende en voorwaardelijk toegelaten schuldvorderingen vertegenwoordigen.
3.5.
De rechtbank stelt vast dat vier van de zes concurrente schuldeisers ter zitting zijn vertegenwoordigd en allen voor het akkoord hebben gestemd. In het proces-verbaal is een onjuist bedrag aan schuldenlast van deze schuldeisers gehanteerd. Uit de bijgevoegde volmachten blijkt dat deze verschenen schuldeisers in totaal een bedrag van € 10.408,38, zijnde 4,59% van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. Hoe dan ook, in ieder geval is komen vast te staan dat de vereiste meerderheid (immers 100%) van de verschenen concurrente schuldeisers met het akkoord hebben ingestemd, maar dat deze schuldeisers niet de meerderheid van de totale concurrente schuldenlast vertegenwoordigen.
3.6.
De kern van het geschil is dan ook de vraag of artikel 332 Fw, zoals de rechter-commissaris stelt, vereist dat de ter vergadering verschenen en met het akkoord instemmende schuldeisers de helft van de totale schuldenlast vertegenwoordigen. Of is, zoals verzoeker betoogt, het voldoende dat de met het akkoord instemmende schuldeisers ten minste de helft van de totale schuldenlast van de ter vergadering verschenen schuldeisers vertegenwoordigen?
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat de rechter-commissaris het vereiste van artikel 332 lid 3 sub b Fw verkeerd heeft uitgelegd. Hoewel de taalkundige lezing van de wettekst naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijkheid verschaft, is het niet onbegrijpelijk dat de rechter-commissaris ook naar de tegenhanger van dit artikel in faillissementen heeft gekeken. Echter, de uitleg die de rechter-commissaris vervolgens aan artikel 332 Fw heeft gegeven, volgt de rechtbank niet. De rechter-commissaris doet een aanname dat de wetgever met (het nadien gewijzigde) artikel 145 Fw heeft willen aansluiten bij artikel 332 Fw en dat op laatstgenoemd artikel daarom tevens de uitleg van artikel 145 Fw van toepassing is. De rechtbank ziet geen indicaties dat de wetgever dit heeft beoogd. Immers, bij de wijziging van artikel 145 Fw is niet expliciet vermeld dat wordt aangesloten bij de wettelijke regels van de schuldsaneringsregeling. De wetgever heeft dit bij de wijziging van artikel 146 Fw wel gedaan door op te nemen: “(…) Deze mogelijkheid is overgenomen uit de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, artikel 332, vierde lid; men zie ook de desbetreffende memorie van toelichting (…)” (MvT, kamerstukken TK 1999-2000, 27 244, nr. 3, p. 19). Bovendien heeft de wetgever ervoor gekozen niet de letterlijke tekst van artikel 332 lid 3 sub b Fw te gebruiken voor artikel 145 Fw. Indien de wetgever met artikel 145 Fw aan had willen sluiten bij artikel 332 Fw, had het voor de hand gelegen dat in artikel 145 Fw ook was verwezen naar ‘hun vorderingen’. De rechtbank verwijst in dit kader ook naar – de reeds door verzoeker aangehaalde – uitspraak van 14 juli 2015, rechtsoverweging 4.6. (ECLI:NL:RBGEL:2015:5785).
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat uit de wetsgeschiedenis niet valt af te leiden dat de wetgever, ondanks de van de tekst van artikel 332 Fw afwijkende bewoordingen, met artikel 145 Fw aan heeft willen sluiten bij de regeling die in de wettelijke schuldsaneringsregeling geldt voor het aannemen van een akkoord én dus ook niet dat de wetgever bij de wijziging van artikel 145 Fw een (nadere) uitleg aan artikel 332 Fw heeft willen geven, zoals de rechter-commissaris lijkt te suggereren. Dit betekent dat voor het akkoord in de schuldsaneringsregeling van verzoeker de schuldenlast van het totaal van de vorderingen van de ter vergadering verschenen schuldeisers voldoende is en dat de vorderingen van de niet (ter vergadering en stemming) verschenen schuldeisers daarbij niet meetellen.
3.9.
De conclusie is dat het verzoek tot verbetering van het proces-verbaal zal worden toegewezen, omdat uit de stukken blijkt dat het akkoord door de rechter-commissaris ten onrechte als verworpen is beschouwd.
3.10.
Verzoeker heeft (aanvullend) verzocht om, indien het akkoord als aangenomen wordt beschouwd, de homologatiezitting op acht dagen na deze beslissing te stellen, zodat de (eventuele) homologatie in beginsel vervolgens na acht dagen gezag van gewijsde zal verkrijgen. Gelet op de door verzoeker onderbouwde motivering dat de Belastingdienst als schuldeiser heeft ingestemd met het akkoord onder de voorwaarde dat de betaling uiterlijk 23 september 2022 moet zijn voldaan, zal de rechtbank dit verzoek met toepassing van artikel 335 lid 2 Fw eveneens toewijzen.