Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De voor de beoordeling van het beroep van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Woo-verzoek
2. Bij aanvullend beroepschrift van 25 januari 2023 heeft eiseres aangevoerd dat ze op 23 juli 2022 een verzoek heeft gedaan zoals omschreven in artikel 4.1, eerste lid, van de Wet open overheid (Woo). Eiseres stelt dat het college niet binnen de beslistermijn een besluit heeft genomen naar aanleiding van het verzoek van eiseres. Eiseres verbindt daar het gevolg aan dat het college in de Woo-procedure in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel.2 De onzorgvuldigheid in de Woo-procedure leidt volgens eiseres tot een schending van het fair play-beginsel in de onderhavige procedure, omdat het Woo-verzoek betrekking heeft op documentatie over het contact tussen eiseres en de gemeente Arnhem in aanloop naar, en tijdens, de aanvraag voor de geweigerde omgevingsvergunning. Hierdoor is volgens eiseres haar de mogelijkheid ontnomen om zich optimaal voor te bereiden voor onderhavige procedure en om haar rechtspositie zorgvuldig te bepalen.
2.1.
Tijdens de zitting is gebleken dat eiseres op 3 februari 2023 de opgevraagde stukken heeft ontvangen van het college. Eiseres heeft op zitting niet om aanhouding verzocht om de ontvangen stukken nader te bestuderen. Desgevraagd meldt eiseres dat zij niet wenst dat de behandeling van het beroep daarvoor wordt geschorst. Eiseres heeft daarbij aangegeven dat ze een aparte procedure in het kader van de Woo gaat starten en heeft uitdrukkelijk verzocht om de nu centraal staande procedure voort te zetten. Eiseres heeft wel benadrukt dat ze vermeld wil hebben dat de Woo-procedure loopt en dat dit een zorgvuldigheidsgebrek oplevert in deze procedure.
2.2.
De rechtbank overweegt dat het enkel de beslissing op bezwaar toetst op rechtmatigheid. Daarom beoordeelt de rechtbank niet of het college onzorgvuldig heeft gehandeld in de Woo-procedure. De stelling dat de handelswijze van het college in de Woo-procedure een zorgvuldigheidsgebrek oplevert en een schending van het gebod van fair play in deze procedure, met als gevolg dat de beslissing op bezwaar moet worden vernietigd volgt de rechtbank niet. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat het Woo-verzoek van eiseres een geruime tijd ná de beslissing op bezwaar van is ingediend. Dit heeft tot gevolg dat de handelswijze van het college in de Woo-procedure geen invloed kan hebben gehad op de beslissing op bezwaar. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond niet. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat eiseres op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de fase tussen het besluit van 20 oktober 2020 en de beslissing op bezwaar een verzoek had kunnen doen om afschriften te ontvangen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
Goede procesorde
3. De rechtbank heeft op 3 februari 2023, vier dagen voor de zitting, van eiseres een memo van een bouwkundig adviseur ontvangen.
3.1.
Partijen kunnen op grond van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb tot 10 dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
3.2.
De rechtbank laat dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing. Door het stuk zodanig kort voor de zitting naar de rechtbank te sturen, heeft het college onvoldoende tijd gehad om hierop te reageren. Het beroepschrift dateert van 24 november 2021 en is nadien nog door eiseres aangevuld, onder meer met de aanvullende gronden van 25 januari 2023. Eiseres heeft desgevraagd op zitting geen reden kunnen geven voor waarom dit stuk pas kort voor de zitting is opgesteld en vier dagen voor de zitting is ingestuurd. Naar het oordeel van de rechtbank was dit ook eerder mogelijk.
Strijdig gebruik
4. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte van oordeel is dat het aangevraagde gebruik van het gebouw als zelfstandige woning, in strijd is met het bestemmingsplan. Eiseres stelt dat de bouwaanduiding van ‘bijgebouw’ die rust op de grond waarop het gebouw is geplaatst, geen verbod behelst op de plaatsing van een hoofdgebouw en geenbeperking bevat aangaande het gebruik. Gelet hierop staat de aanduiding als bijgebouw er niet aan in de weg om het gebouw te gebruiken als zelfstandige woning.
4.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het gebouw niet als zelfstandige woning mag worden gebruikt omdat dit in strijd is met artikel 15.2, onder b in samenhang met artikel 15.2, onder a, van de planregels. Omdat in deze bepalingen is neergelegd dat op de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘bijgebouw’ in elk geval geen hoofdbebouwing mag worden gebouwd. Daarnaast stelt het college dat de planwetgever het voorgaande heeft benadrukt in de toelichting op het bestemmingsplan, omdat daarin is benadrukt dat gronden met de bouwaanduiding ‘bijgebouwen’ zijn bedoeld voor garages, schuren en beperkte uitbreidingen van het woonhuis zoals serres.
4.2.
Artikel 15.2, onder a en b, van de planregels luidt:
a. Op de in lid 1 van dit artikel bedoelde gronden mogen, met inachtneming van de aangegeven maximumbouwhoogten, het bepaalde onder b., uitsluitend de in de gegeven bestemming passende hoofdbebouwing, aan- of uitbouwen, bijgebouwen en andere binnen de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd.
b. Op de in lid 1 van dit artikel bedoelde gronden, ter plaatse van de aanduiding ‘bg’ mogen:
1. aan- of uitbouwen aan de hoofdbebouwing, vermeerderd met maximaal 30 centimeter ten behoeve van isolatie of afschot.
2. bijgebouwen worden gebouwd met een maximumbouwhoogte gelijk aan de goothoogte van het hoofdgebouw, waarbij de goothoogte van bijgebouwen niet meer mag bedragen dan de hoogte van de begane-grondbouwlaag van de hoofdbebouwing.
3. overige bouwwerken, passend binnen de bestemming, met een maximumbouwhoogte van 3 meter worden gebouwd waarbij de oppervlakte van het totaal van deze bebouwing per bouwperceel de in onderstaand schema opgenomen maten niet overschrijdt.
Oppervlakte gebied met de aanduiding ‘bijgebouwen’ per bouwperceel
|
Maximale oppervlakte bouwwerken
|
< 90 m²
|
50% van de oppervlakte van het gebied met de aanduiding ‘bijgebouwen’ per bouwperceel met een minimum van 20 m²
|
90 – 150 m²
|
45 m²
|
150 – 300 m²
|
55 m²
|
300 - 500 m²
|
65 m²
|
500 – 1000 m²
|
75 m²
|
4.3.
De rechtbank stelt vast dat het gebouw is geplaats op grond met de aanduiding “bijgebouw”. Gelet op artikel 15.2, onder a en b, van de planregels is uitsluitend bepaalde bebouwing toegestaan bij de aanduiding ‘bijgebouw’. In artikel 15.2, onder a en b, van de planregels staat niet opgenomen dat een hoofdgebouw gerealiseerd mag worden. Hiermee is, anders dan eiseres betoogt, het niet toegestaan om een hoofdgebouw te realiseren op gronden met de aanduiding ‘bijgebouw’. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiseres stelt dat het gebouw niet gekwalificeerd kan worden als een ‘bijgebouw’ als bedoeld in artikel 1.16, van de planregels omdat het gebouw niet functioneel is verbonden met een ander gebouw op hetzelfde ‘perceel’. Dit standpunt onderbouwt eiseres met het argument dat het begrip ‘perceel’ niet is gedefinieerd in de planregels en dat daarom aangesloten dient te worden bij het normale spraakgebruik. Waarbij eiseres stelt dat in het normale spraakgebruik een perceel wordt beschouwd als een kadastraal perceel met een te onderscheiden eigenaar. Hierdoor is volgens eiseres het gebouw niet te kwalificeren als een ‘bijgebouw’, omdat het gebouw het enige bouwwerk is op het betreffende kadastrale perceel en daarom niet is verbonden met een ander gebouw op hetzelfde ‘perceel’. Dit heeft volgens eiseres tot gevolg dat geen sprake is van een overtreding van artikel 22, aanhef en onder a, van de planregels.
5.1.
Het college stelt dat de kadastrale splitsing geen wijziging brengt in het bestemmingsplan. Dat sprake is van verschillende kadastrale percelen, betekent volgens het college niet dat geen sprake meer kan zijn van strijdig gebruik.
5.2.
Artikel 1.16, van de planregels luidt:
Bijgebouw: een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw.
Artikel 22, aanhef en onder a, van de planregels luidt:
Onder gebruik van gronden in strijd met het bestemmingsplan wordt in ieder geval verstaan:
a. het gebruik van bijgebouwen als zelfstandige woning en als afhankelijke woonruimte.
5.3.
Zoals eiseres terecht heeft gesteld, is in het bestemmingsplan geen definitie van het begrip ‘perceel’ neergelegd. Echter, de stelling van eiseres dat daarom het normale spraakgebruik gevolgd moet worden is niet juist. In de definitie van een ‘bijgebouw’ wordt de zinsnede: ‘functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw’ gehanteerd.3 Deze komt overeen met (een groot gedeelte) van de definitie ‘bijbehorend bouwwerk’, zoals neergelegd in het Besluit omgevingsrecht (Bor).4 In het Bor is tevens het begrip ‘perceel’ niet gedefinieerd. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat voor de vraag of percelen als één perceel moeten worden aangemerkt, de feitelijke actuele situatie van belang is, waaronder de inrichting en wijze van gebruik van de gronden.5 Waarbij de Afdeling, in tegenstelling tot wat eiseres aanvoert, niet de kadastrale situatie als uitgangspunt neemt.6
5.4.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat zelfstandige bewoning van het gebouw strijdig is met het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
Eisers betoogde verder nog dat het college de aanvraag ten onrechte heeft aangemerkt als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb, omdat toewijzing van de aanvraag geen rechtsgevolg zou hebben, omdat het aangevraagde gebruik reeds is toegestaan op grond van het bestemmingsplan. Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet.
Onterechte conclusie ‘geen goede ruimtelijke ordening’
6. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken en strijdig gebruik toe te staan. Hiertoe voert eiseres drie argumenten aan.
Eiseres voert aan dat het gevraagde gebruik niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Eiseres beargumenteert dit door te stellen dat het gebouw voldoende verbinding heeft met de openbare weg, omdat zij het perceel gelegen achter het gebouw (kadastraal bekend met het nummer 8072) in eigendom heeft verworven, waardoor voldoende verbinding bestaat met de openbare weg vanaf het gebouw. Vanaf de openbare weg kan het gebouw bereikt worden via het voetpad en de parkeerplaats.
Daarnaast voert eiseres aan dat het college ten onrechte heeft vastgesteld dat zelfstandige bewoning van het gebouw een onwenselijke woonsituatie oplevert. Zij stelt dat het bouwwerk voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit en dat de motivering over de beperkte buitenruimte van het college niet mag worden opgevoerd ter motivering van de strijd met een goede ruimtelijke ordening omdat het bouwbesluit dit niet vereist en diverse oude woningen en appartementen in grote steden ook geen buitenruimte hebben.
Eiseres voert verder aan dat voor het gebouw twee parkeerplekken zijn gerealiseerd, één plek is gerealiseerd via een huurovereenkomst en de andere parkeerplek is verdisconteerd in de parkeerplekken aan/in de [E-straat] . Mocht dit niet gevolgd worden dan stelt eiseres dat er omstandigheden zijn die afwijking van de parkeernormen rechtvaardigen, waardoor het college tot de conclusie had moeten komen dat ze af hadden moeten wijken van de beleidsregels. Zo stelt eiseres dat gelet op de omvang van het gebouw, deze niet als een reguliere vrijstaande woning kan worden getypeerd en dat daarom had moeten worden afgeweken van het beleid. Daarnaast stelt eiseres dat ze voor een groot gedeelte de parkeerplek ‘op een andere manier voldaan’ heeft, omdat zij met een huurovereenkomst een parkeerplek heeft gerealiseerd binnen een afstand van 500 meter vanaf het gebouw.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het gebouw geen directe verbinding heeft met de openbare weg. Het door eiseres gerealiseerde recht van overpad en de overdracht van het perceel, neemt niet weg dat nog steeds sprake is van een ruimtelijke en planologische onwenselijke situatie voor zelfstandige bewoning van het gebouw. Het college stelt verder dat de locatie waar het gebouw zich bevindt belemmerend werkt op de woonkwaliteit die hoort bij een zelfstandige woning. Het college beargumenteert dit door te stellen dat het gebouw aan drie zijden grenst aan percelen van andere eigenaren en er te weinig buitenruimte is om prettig te kunnen verblijven. Daarnaast stelt het college dat niet wordt voldaan aan de parkeernorm omdat er geen twee parkeerplekken zijn gerealiseerd. Het college betoogt dat de parkeerplaats in de [E-straat] niet kan worden toegeschreven aan het bijgebouw en de huurovereenkomst op het moment van de beslissing op bezwaar niet was aangeleverd, waarbij het college stelt dat de huurovereenkomst waar eiseres zich op beroept gaat om een parkeerplaats die niet verhuurd mag worden. Het college stelt verder dat geen gebruik maakt van de afwijkingsbevoegdheid t.o.v. het aantal benodigde parkeerplaatsen, omdat uit onderzoek blijkt dat sprake is van een hoge parkeerdruk. Als laatste stelt het college dat in de beleidsregels geen onderscheid wordt gemaakt tussen kleine en grote vrijstaande huizen en dat tevens geen mogelijkheid wordt geboden om een parkeernorm van een ander type woningen te gebruiken.
6.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) volgt dat een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan alleen kan worden verleend, als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zoals de Afdeling heeft overwogen is de norm van ‘een goede ruimtelijke ordening’ een erg ruim begrip en strekt het tot bescherming van een veelheid van ruimtelijk relevante belangen.7 De beslissing om de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan al dan niet te verlenen, behoort in dit geval tot de bevoegdheid van het college. Daarbij heeft het college beleidsruimte. Dat betekent dat het college de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Gelet op de eerdere uitspraken van de Afdeling toetst de rechter of het college bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren heeft kunnen komen.8
6.3.
Bij besluit van 25 oktober 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het wijzigen van het gebruik van het gebouw vanwege strijd met ‘een goede ruimtelijke ordening’ geweigerd. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het wijzigen van het gebruik van het gebouw naar een zelfstandige woning onwenselijk is doordat geen directe verbinding bestaat met de openbare weg, sprake is van een onwenselijke woonsituatie en er onvoldoende parkeergelegenheid is of kan worden gerealiseerd. De rechtbank komt de conclusie dat eiseres de argumenten die het college aandraagt voor de strijdigheid met een goede ruimtelijke ordening niet in zijn geheel kan weerleggen. Waardoor het college op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat zelfstandige bewoning van het gebouw, strijdig is met de goede ruimtelijke ordening. Zo was op het moment van de beslissing op bezwaar geen directe verbinding gerealiseerd met de openbare weg. Waardoor het college heeft kunnen beslissen dat onvoldoende verbinding bestond met de openbare weg. Waarbij zij ten overvloede ook nog heeft opgenomen dat ook wanneer eiseres het perceel gelegen achter het gebouw in eigendom zou verwerven, nog steeds sprake is van onvoldoende verbinding met de openbare weg.9 Anders dan eiseres stelt kan het college ook als is voldaan aan de regels van het Bouwbesluit, oordelen dat zelfstandige bewoning gelet op de ligging van het gebouw, planologisch gezien een onwenselijke situatie oplevert. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen oordelen, dat gelet op de locatie van het gebouw, zoals het grenzen van het gebouw aan andere percelen en de geringe buitenruimte, het onwenselijk is dat het gebouw zelfstandig wordt bewoond. Ook heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat sprake is van onvoldoende parkeergelegenheid, waardoor zelfstandige bewoning strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening. Op grond van het facetplan zijn twee parkeerplaatsen vereist.10 Uit de stukken en op zitting is niet aangetoond dat de parkeerplek in/aan de [E-straat] specifiek is gerealiseerd voor het gebouw. Ook was op het moment van het bestreden besluit, de huurovereenkomst nog niet gesloten. Hierdoor is niet voldaan aan de vereiste twee parkeerplekken. Daarnaast heeft het college in redelijkheid kunnen concluderen dat het niet afwijkt van het beleid dat twee parkeerplekken vereist zijn, gelet op de hoge parkeerdruk in de omgeving. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich op het moment van het nemen van het bestreden besluit dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gevraagde gebruik in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
Vertrouwensbeginsel
7. Eiseres voert aan dat het college in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Zo stelt eiseres dat het college met het huisnummerbesluit van 17 januari 2019 de situatie heeft beoordeeld en vervolgens heeft geoordeeld dat sprake is van een zelfstandig verblijfsobject en een woonfunctie, waardoor sprake is van een toezegging. Dit leidt eiseres af uit de zinsnede: ‘’… het zelfstandige verblijfsobject voorheen gelegen aan [adres F] te vernummeren [aan het adres C] woonfunctie) …’’.
Eiseres stelt ook dat de Wet onroerende zaak (WOZ)-beschikking(en) moet(en) worden bestempeld als een toezegging, omdat het college met deze beschikking de situatie heeft beoordeeld en vervolgens ook heeft geoordeeld dat sprake is van een zelfstandig verblijfsobject. Dit leidt eiseres af uit het gegeven dat bij een WOZ-beschikking wordt gepoogd aan te sluiten bij de verkoopwaarde en de verkoopwaarde in grote mate afhankelijk is van de planologische mogelijkheden van de onroerende zaak. Hierdoor is de conclusie volgens eiseres dat in de WOZ-waarde de planologische situatie verdisconteert dient te worden en daarom een oordeel over de WOZ-waarde ook een oordeel van het bevoegd gezag behelst over het toegestane gebruik van een onroerende zaak.
Als laatst stelt eiseres dat het college door middel van de reactie op de door haar voorgestelde regeling over het zelfstandig bewonen van het gebouw en andere kwesties rondom het perceel en andere aangrenzende percelen neergelegd in de brief van 17 december 2018, een toezegging heeft gedaan. Eiseres leidt dit af uit de volgende passage uit de voorgenoemde brief: ‘’is het nu voorstelbaar om van dit pand een zelfstandige woning te maken, aangezien de ruimtelijke context van de omgeving de laatste jaren is veranderd. Een belangrijke afweging hierin is het feit dat door de transformatie van het aangrenzende voormalig HKA terrein naar woongebied hier veel meer een voorkant situatie is ontstaan. Na effectuering van privaatrechtelijke afspraken grenst deze woning ook veel meer aan de openbare weg en is er geen sprake meer van een achtererf. Het stedenbouwkundig advies is dus positief …’’
7.1.
Het college stelt dat geen geslaagd beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel. Het college stelt dat in het huisnummerbesluit per ongeluk de term ‘woonfunctie’ staat opgenomen, maar in de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) de woonfunctie niet aan het object is gekoppeld en de functie van het gebouw niet gewijzigd is naar een woonfunctie. Tevens stelt het college dat uit het stelsel van de BAG voortvloeit dat het bestemmingsplan voor de afbakening van verblijfsobjecten geen relevant aspect is. Met betrekking tot de gemeentelijke belastingen stelt het college dat aan een WOZ-beschikking geen rechten kunnen worden ontleend over de bestemming van het gebouw. Het college stelt als laatst dat in de aangehaalde brief van 17 december 2018 geen ‘uitdrukkelijke standpuntbepaling’ van het college te lezen is wat het verlenen van de omgevingsvergunning betreft. Ook de zinsnede dat nog getoetst moet worden aan de aspecten privacy, parkeren, afval bergruimte en buitenruimte bevestigt het voorgaande.
7.2.
Voor de bespreking van deze beroepsgrond hanteert de rechtbank het stappenplan zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694). De eerste stap is de juridische kwalificatie van de uitlating of gedraging waarop de betrokkene zich beroept, namelijk de vraag of die uitlating of gedraging kan worden gekwalificeerd als een toezegging. Bij de tweede stap moet de vraag worden beantwoord of die toezegging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Indien beide vragen bevestigend worden beantwoord, en er dus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gedaan, volgt de derde stap. Die betreft de belangenafweging. In het kader daarvan moet de vraag worden beantwoord of geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de gewekte verwachtingen in de weg staan.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is het huisnummerbesluit van 17 januari 2019 niet aan te merken als een toezegging. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen vloeit uit het stelsel van de Wet BAG voort, dat het bestemmingsplan voor de afbakening van verblijfsobjecten geen relevant aspect is.11 Het gegeven dat aan het gebouw een huisnummer is toegekend, betekent niet dat in het gebouw zelfstandige bewoning is toegestaan. Dat in het huisnummerbesluit al dan niet abusievelijk de term ‘woonfunctie’ is opgenomen, betekent niet dat eiseres daaraan redelijkerwijs de indruk kon wekken dat het college daarmee te kennen gaf dat zonder omgevingsvergunning in het gebouw gewoond mag worden. Het gebruik van de term ‘woonfunctie’ in het huisnummerbesluit houdt geen relevante juridische kwalificatie in.12 De rechtbank is van oordeel dat hiermee geen welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan tot stand is gekomen.13 Tevens had eiseres redelijkerwijs moeten beseffen, mede door de eerdere aanvraag, dat het bewonen van het gebouw in strijd was met het bestemmingsplan.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de WOZ-beschikkingen ook niet aan te merken als een toezegging. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij een WOZ-beschikking niet wordt gekeken naar de planologisch-juridische situatie.14 De rechtbank is daarom van oordeel dat hiermee geen welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan tot stand is gekomen over het zelfstandig mogen bewonen van het gebouw.
7.5.
In de brief van 17 december 2018 is opgenomen ‘Om uiteindelijk een integrale afweging te maken zal er via de hiervoor geldende procedure een omgevingsvergunning ingediend moeten worden waarbij de ruimtelijke effecten van het zelfstandig worden van deze woning inzichtelijk worden gemaakt (o.a. privacy, parkeren, afval, bergruimte, buitenruimte etc.)’ Naar het oordeel van de rechtbank maakt deze zin, die volgt ná de door eiseres aangehaalde passage, dat geen sprake is van een ondubbelzinnige toezegging waaraan eiser redelijkerwijs het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het college de omgevingsvergunning zou verlenen. Het benoemen dat het stedenbouwkundig advies positief is en dat een omgevingsvergunning kan worden aangevraagd, behelst geen uitdrukkelijke standpuntbepaling van het college dat het daadwerkelijk de omgevingsvergunning verleent.
7.6.
De rechtbank komt tot de conclusie dat in bovengenoemde gevallen geen sprake is van een toezegging. Daardoor komt de rechtbank niet toe aan de aangehaalde vervolgstappen van de beroepsgronden, met als conclusie dat het gestelde beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Gelijkheidsbeginsel
8. Eiseres stelt dat het college in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Zij zet uiteen dat op de adressen: [G] ook mensen wonen in de ‘bijgebouwen’ zone. Daarnaast stelt eiseres dat de boerderijen gelegen aan [het adres H] respectievelijk aan [het adres I] zijn getransformeerd naar woningen.
8.1.
Het college stelt dat aan de adressen [G] geen woonbestemming is toegekend en ook geen omgevingsvergunning is verleend. Daarnaast betoogt het college dat deze adressen aan de zijde van de straat een voordeur hebben. Wat de aangehaalde boerderijen betreft stelt het college dat bij de boerderij gelegen aan [het adres H] het bijgebouw is betrokken bij de woning. In het bestemmingsplan heeft het de woonbestemming behouden en in 2017 zijn de bijgebouwen gerenoveerd en gekoppeld aan de woning. Wat betreft de boerderij [het adres I] , stelt het college dat achter [het adres I] een bijgebouw staat, ook hier is geen vergunning/woonbestemming toegekend.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet sprake zijn van rechtens vergelijkbare zaken, die het college ongelijk heeft behandeld.15 Anders dan eiseres stelt, heeft het college voldoende betwist dat geen sprake is van vergelijkbare zaken. De gebouwen met de genoemde adressen aan het Staringplein hebben ieder een voordeur aan de zijde van het Staringplein en daarmee een directe verbinding met de openbare weg. Daarbij komt dat aan de bijgebouwen behorend bij de genoemde adressen aan het Staringplein geen omgevingsvergunning is verleend voor zelfstandige bewoning. Ook voor het bijgebouw behorend bij [het adres I] is geen omgevingsvergunningsvergunning verleend voor zelfstandige bewoning. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen die ongelijk worden behandeld.
Voor wat betreft het bijgebouw aan [het adres H] , stelt de rechtbank vast dat het bijgebouw bij de woning is betrokken, waardoor geen sprake is van een vergelijkbare situatie omdat het bijgebouw niet ‘zelfstandig’ wordt bewoond.
Verbod op vooringenomenheid en het beginsel van fair play
9. Eiseres betoogt dat het college in strijd heeft gehandeld met het fair play-beginsel. Eiseres neemt dit standpunt in met de argumenten dat ze 37 handtekeningen heeft verkregen van buurtbewoners dat die geen bezwaar hebben tegen zelfstandige bewoning en dat haar de wanprestatie van een projectontwikkelaar, inhoudende het niet nakomen van een overeenkomst met de gemeente tot de realisatie van het recht van overpad, wordt toegerekend aan haar. Ook stelt eiseres dat het college in strijd heeft gehandeld met het verbod op vooringenomenheid omdat de behandelend ambtenaar van de Omgevingsdienst Regio Arnhem de zus is van een ambtenaar bij de gemeente Arnhem, die projectleider HKA-terrein is, met wie eiseres in conflict was. Daarom heeft de ambtenaar, volgens eiseres, de schijn van vooringenomenheid tegen zich.
9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat ze niet kan vaststellen hoe de informatie naar de buren tot stand is gekomen in relatie met de handtekeningen en stelt het vast dat in het formulier is opgenomen dat de handtekeningen zijn gezet voor het behoud van de woonfunctie die het al decennialang heeft, terwijl het college al aangegeven heeft dat van zelfstandig wonen geen sprake is. Het college stelt ook dat het geen reden ziet waarom de betreffende ambtenaar vooringenomen is.
9.2.
Op grond van artikel 2.4, eerste lid, van de Awb vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Op grond van artikel 2:4, tweede lid, waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
9.2.1.
De rechtbank gaat niet mee in het betoog van eiseres dat bovengenoemde beginselen zijn geschonden. Het gegeven dat eiseres buurtbewoners een formulier heeft laten ondertekenen met de tekst ‘ ik … bewoner van … te [plaats B] , heb geen bezwaar tegen woonfunctie van [D] , [aan het adres C] te [plaats B] .’ heeft niet tot gevolg dat het college in strijd handelt met het fair play-beginsel, wanneer het geen omgevingsvergunning verleend voor zelfstandige bewoning van het gebouw. Zo heeft het college gemeld dat de naaste buren wel bezwaar hebben tegen zelfstandige bewoning van het gebouw. Ook neemt de rechtbank in overweging dat het college ook het algemene belang in ogenschouw dient te nemen bij het wel of niet verlenen van een omgevingsvergunning voor zelfstandige bewoning. Voor de stelling dat eiseres de wanprestatie van de projectontwikkelaar ten opzichte van de gemeente Arnhem tot het realiseren van een recht van overpad toegerekend krijgt, zijn onvoldoende objectieve aanknopingspunten aangedragen door eiseres. Door eiseres zijn ook onvoldoende objectieve aanknopingspunten naar voren gebracht die op een schending van het verbod op vooringenomenheid door het college wijst. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Evenredigheidsbeginsel
10. Eiseres neemt het standpunt in dat het niet verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank dient volgens eiseres de bestuursbevoegdheid van het college om de afwijkingsvergunning niet te verlenen, intensief te toetsen. Eiseres betoogt dit omdat haar eigendomsrecht wordt geraakt door de weigering van de omgevingsvergunning.16 Zij stelt vervolgens dat haar belang een gewichtig belang is, omdat het gebouw een aanzienlijke financiële waarde vertegenwoordigt en door het niet verlenen van de omgevingsvergunning een mogelijk financiële strop dreigt voor haar. Eiseres wijst er ook op dat het college minder verstrekkende mogelijkheden had kunnen aanwenden zoals het verbinden van voorschriften aan de vergunning waardoor gebruikswijziging van het gebouw enkel plaats had kunnen vinden als een juridisch rechtmatige ontsluiting van het perceel was gecreëerd voor het gebouw en voorschriften over de verbetering van de woonkwaliteit en het voorkomen van uitzicht op naburige erven. Waarna eiseres, mocht de rechtbank niet meegaan met het voorgaande, het afwijzen van de aanvraag van in strijd acht met de evenwichtigheid in concreto omdat door de afwijzing eiseres een perceel bezit dat onbruikbaar is. Waardoor de gedane investeringen onbruikbaar zijn en een onbalans ontstaat tussen het doel van het besluit en de situatie van eiseres.
10.1.
Het college stelt dat in de belangenafweging het algemeen belang moet prevaleren ten opzichte van het belang van eiseres om de functie te wijzigen naar zelfstandige woning. Om deze stelling te onderbouwen stelt het college dat het gebouw als bijgebouw kan blijven functioneren voor het in eigendom zijnde appartement van eiseres aan de Sloetstraat, buren meerdere keren aangegeven hebben dat ze overlast hebben van het strijdige gebruik en de afwijzing van de aanvraag niet het eigendomsrecht van eiseres beperkt omdat het gebouw nog steeds gebruikt kan worden als ‘bijgebouw’. Op zitting heeft het college uiteen gezet dat de door eiseres voorgestelde vergunningvoorschriften niet wegnemen dat zelfstandige bewoning van het gebouw nog steeds een strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening.
10.2.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen.17 Zoals de Afdeling uiteen heeft gezet geldt het evenredigheidsbeginsel voor alle besluiten waarbij het bestuursorgaan beleidsruimte heeft.18 Het evenredigheidsbeginsel kent vervolgens twee zogenoemde ijkpunten, aan de ene kant het met het besluit beoogde doel en aan de andere kant de (nadelige) gevolgen van het besluit. Waarbij het doel van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van een besluit is, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen.19 De bestuursrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.20
10.3.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de voor eiseres nadelige gevolgen van de afwijzing van de aanvraag tot het wijzigen van het gebruik van het gebouw in een onevenredige verhouding staan tot de met de afwijzing te dienen doelen.
10.4.
Het belang van eiseres, het kunnen gebruiken van een bijgebouw als zelfstandige woning, waarbij vooral financiële belangen spelen, staat tegenover het door het college genoemde algemene belang. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat het wenst vast te houden aan de bestaande bestemming gelet op het belang van de ‘goede ruimtelijke ordening’, zoals uiteengezet onder 6.3. Het door eiseres aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat het college deze algemene belangen niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het individuele belang van eiseres. Daarbij neemt de rechtbank ook in overweging dat, anders dan eiseres stelt, er geen onbruikbaar perceel is na het besluit. Het gebouw behoudt zijn originele functie als ‘bijgebouw’ en kan ook als zodanig functioneren. Ook zijn de financiële investeringen gedaan terwijl eiseres op de hoogte was van de bestemming van het gebouw als bijgebouw. Het feit dat eiseres handtekeningen heeft verzameld waaruit blijkt dat verschillende bewoners geen bezwaar hebben tegen de woonfunctie van het gebouw brengt geen verschil in het oordeel van de rechtbank omdat het college daar tegenover heeft gezet dat de naaste buren meerdere keren hebben gemeld overlast te ervaren van bewoning van het gebouw. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat er geen onevenredigheid bestaat tussen de nadelige gevolgen van het besluit voor eiseres in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Zorgvuldigheidsbeginsel
11. Eiseres betoogt dat in strijd is gehandeld met artikel 3:2 van de Awb. Volgens eiseres is geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het perceel (met kadastraal nummer 8072) door de projectontwikkelaar zal worden overgedragen en dat daardoor het recht van overpad binnen afzienbare tijd wordt gevestigd. Eiseres stelt ook dat nooit één van de ambtenaren is komen kijken op de locatie, waardoor ze geen goed beeld hebben va de feitelijke situatie. Zij stelt ook dat ze een huurovereenkomst parkeren heeft overlegd. Waarna ze pas in bezwaar kreeg te horen dat ze twee parkeerplekken moet realiseren.
11.1.
Het college stelt primair dat het om een feit gaat, dat ten tijde van de bestreden beslissing was aangekondigd, maar nog niet was gerealiseerd. Ten overvloede overweegt het college dat ondanks het recht van overpad, nog steeds sprake is van een ongewenste planologische en ruimtelijke situatie voor zelfstandige bewoning. Het college stelt ook dat de grond (met daarbij het nog over te dragen gedeelte) 23m² bedraagt, die ook o.a. voor loopruimte gebruikt moet worden.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres op het zorgvuldigheidsbeginsel niet slaagt. Op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar was het perceel met kadastraal nummer 8072 geen eigendom van eiseres. Ook de stelling dat het college de op dat tijdstip toekomstige overdracht mee had moeten nemen in hun besluitvorming slaagt niet. Toch heeft het college dit wel meegenomen in hun besluitvorming, waarna het college alsnog tot de conclusie komt dat mocht het overgedragen zijn, een ongewenste planologische en ruimtelijke situatie voor zelfstandige bewoning oplevert. Ook de stelling dat het college geen goede indruk heeft van de situatie, heeft eiseres onvoldoende onderbouwd. Eiseres heeft immers niet duidelijk gemaakt welke elementen van de feitelijke situatie verweerder niet goed in beeld zou hebben. Met betrekking tot de stelling van eiseres over het parkeren oordeelt de rechtbank dat, zoals onder 6.3 uiteen is gezet, zijn op grond van het Facetplan parkeren twee parkeerplekken vereist.21 Dit Facetplan (en het daarin van toepassing verklaarde beleid), was voor het indienen van de aanvraag al bekend gemaakt, zodat eiseres hier op de hoogte had van kunnen zijn. Gelet op het voorgaande slaagt de beroepsgrond niet.
Motiveringsbeginsel
12. Eiseres betoogt dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. De overwegingen zijn volgens eiseres op onjuistheden, onvolkomenheden en onvolledigheden gebaseerd.
12.1.
Het college stelt dat het besluit op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
12.2.
Op grond van artikel 3:46 van de Awb dient een besluit te berusten op een deugdelijke motivering. Het ligt op de weg van de eiseres om te stellen waarom het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De enkele stelling dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, omdat de overwegingen op onjuistheden, onvolkomenheden en onvolledigheden zijn gebaseerd, is onvoldoende. Gelet op het bovenstaande slaagt een beroep op het motiveringsbeginsel niet.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college heeft kunnen vaststellen dat het wijzigen van het toegestane gebruik van het gebouw naar het gebruik als zelfstandige woning in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.