Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om handhaving over een paardenbak, een paddock en bijbehorende voorzieningen op het perceel [aan het adres D] te [plaats C] . Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank acht het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eisers wonen op het perceel [aan het adres E] in [plaats C] . Zij hebben op 3 april 2017 een verzoek om handhaving gedaan vanwege de aanwezige paardenbak, paddock en bijbehorende voorzieningen op het naastgelegen perceel [aan het adres D] (hierna: het perceel). Het verzoek is niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak van deze rechtbank van 7 mei 20181 is de beslissing op bezwaar vernietigd. Daarna heeft het college op 29 juni 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen waarin het verzoek om handhaving is afgewezen vanwege een lopende vergunningaanvraag.
5. Bij besluit van 14 februari 2019 heeft het college bekend gemaakt dat een vergunning van rechtswege is verleend aan de bewoner van het perceel, de heer [F] . Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 februari 20212 is het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, omdat op de aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is zodat er geen vergunning van rechtswege verleend kan zijn.
6. Eisers hebben vervolgens op 9 april 2021 een nieuw verzoek om handhaving ingediend om op te treden tegen de illegale situatie op het perceel.
7. Het college heeft in het primaire besluit het verzoek om handhaving afgewezen omdat er sprake is van een herhaald verzoek op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en eisers geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden hebben aangevoerd. Het college wijst het verzoek van eisers daarom af, onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit van 29 juni 2018.
8. In het bestreden besluit heeft het college het primaire besluit in stand gelaten en het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
9. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
9.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen.3 Het bestuursorgaan kan zo’n aanvraag inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
9.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd.4 Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9.3.
Het verzoek van eisers van 9 april 2021 is gericht op handhavend optreden tegen de illegale situatie op het perceel, waarbij eisers gewezen hebben op de paardenbakken met bijbehorende voorzieningen op het perceel. Het verzoek om handhaving van 3 april 2017 ziet op de illegale bouw van de tweede paardenbak. Nu beide handhavingsverzoeken zien op de paardenbakken en de daarbij behorende voorzieningen, is de rechtbank in beginsel van oordeel dat het verzoek van 9 april 2021, dat het startpunt vormt van deze procedure, een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Het gaat immers om een nieuwe aanvraag die een herhaling is van een eerdere aanvraag waarop al een besluit is genomen.
9.4.
De rechtbank zal daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of het college zich terecht, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn ten opzichte van dat eerdere verzoek en het besluit daarop. Als het bestreden besluit die toets kan doorstaan, zal de rechtbank aan de hand van wat in beroep is aangevoerd beoordelen of het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is.
Is er sprake van nieuwe feiten of omstandigheden?
10. Eisers voeren aan dat het college in het bestreden besluit niet gemotiveerd heeft waarom de situatie niet anders is dan in 2018. Volgens eisers zijn er wel nieuwe feiten en omstandigheden gesteld. Zij wijzen hierbij naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 februari 2021, waarbij is geoordeeld dat er een uitgebreide voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd waarbij een ruimtelijke onderbouwing moet worden opgesteld. Ook is het gebruik van de paardenbak en paddock geïntensiveerd, nu er meer paarden zijn en er lessen worden gegeven. Daarnaast zijn er in 2021 twee woningen gebouwd in de nabijheid van de paardenbakken, hetgeen van belang is in verband met de geldende richtafstanden in het kader van de beoordeling van het woon-en leefklimaat.
10.1.
De commissie bezwaarschriften heeft het college geadviseerd om nader te onderzoeken of de intensiteit van het gebruik van het perceel vergroot is. Uit het bestreden besluit blijkt dat het college dit nadere onderzoek niet heeft gedaan. Het college verwijst namelijk alleen naar het aantal paarden op het perceel en dat in dat aantal niets veranderd is sinds 2017.
Op de zitting heeft het college toegelicht dat een toezichthouder wel regelmatig is langs gereden en dat geen overtredingen zijn geconstateerd. Vast staat dat daarvan geen verslagen zijn overgelegd zodat de rechtbank deze bevindingen niet kan toetsen en/of controleren.
Gelet op de uitgebreide toelichting in het bezwaarschrift waarin eisers het gebruik van de paardenbakken beschrijven, had het college nader onderzoek moeten doen naar de vraag of de intensiteit van het gebruik is toegenomen.
Het college heeft, nu hij heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de vraag of het gebruik van de paardenbakken is toegenomen, het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en evenmin deugdelijk gemotiveerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De beroepsgrond slaagt.
10.2.
Voor zover eisers aanvoeren dat de uitspraak van 16 februari 2021 van deze rechtbank een nieuw feit of veranderde omstandigheid is, slaagt dit niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling geldt namelijk dat een uitspraak van een rechterlijke instantie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is.5
10.3.
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2021 er niet toe heeft geleid dat de aanvraag om een omgevingsvergunning van de heer [F] door middel van de uitgebreide voorbereidingsprocedure is voortgezet. Op de zitting is aan de orde geweest dat door de aanvrager geen (aanvullende) ruimtelijke onderbouwing is ingediend en dat van de zijde van het college geen actie is ondernomen om de aanvraag in die zin te laten aanvullen danwel een ontwerpbesluit te nemen. De rechtbank stelt vast dat door het stilzitten van het bestuursorgaan een situatie wordt gecreëerd waarbij niet handhavend wordt opgetreden omdat het vergunningstraject nog steeds loopt terwijl anderzijds geen enkele actie wordt ondernomen om het vergunningstraject af te ronden. Door deze handelswijze worden anderen, zoals eisers, benadeeld.
10.4.
Bovendien kan aan het volgende niet voorbij worden gegaan. Nu voor legalisering van de illegale situatie een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder c, en 3, van de Wabo vereist is, is, anders dan het college heeft gesteld ten tijde van de aanvraag om handhaving (en overigens nog steeds voortdurend) door het enkel indienen van een aanvraag geen sprake meer van een concreet zicht op legalisatie en geldt de beginselplicht tot handhaving. De rechtbank verwijst hiertoe naar de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat voor een concreet zicht op legalisatie van met het bestemmingsplan strijdig gebruik ten minste al een ontwerpvergunning ter inzage moet zijn gelegd. 6 Hiervan is in het voorliggende geval geen sprake.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het besluit op de herhaalde aanvraag evident onredelijk is en komt het besluit ook op die grond voor vernietiging in aanmerking.
Is er sprake van vooringenomenheid?
11. Eisers voeren aan dat de houding van het college jegens hen getuigt van een zekere vooringenomenheid. Het college heeft namelijk nu weer zonder gedegen belangenafweging en onderzoek het verzoek om handhaving afgewezen. Op de zitting is deze grond besproken. Het college heeft daarbij erkend dat ze vanwege eerder gewekte verwachtingen bij [F] , zijn belang zwaarder hebben laten wegen. Dit was voor eiser voldoende om de beroepsgrond in te trekken. De rechtbank hoeft deze beroepsgrond daarom niet meer te beoordelen.