1. Aan vergunninghouder is op 19 mei 2009 een milieuvergunning verleend voor een geitenhouderij met 6.000 geiten op het perceel [aan het adres F] ongenummerd (kadastrale nummers 1023, 1024, 1026, 1027, 1029 en 1030).
2. Vergunninghouder heeft vervolgens op 13 november 2012 een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen”1 aangevraagd.
2.2.
Het college heeft de van rechtswege verleende omgevingsvergunning op 2 mei 2018 gepubliceerd. Eiser heeft bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 februari 2021 heeft het college het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Onlosmakelijke samenhang
3. Eiser betoogt dat in de milieuvergunning van 19 mei 2009 een mechanisch ventilatiesysteem met twee afzuigventilatoren is vergund. De bouwtekening bij de bouwvergunning voorziet in een stal die aan één zijde open is en aan die zijde wordt voorzien van windbreekgaas. Er zijn volgens eiser daarom in de bouwvergunning een ander ventilatiesysteem en een ander emissiepunt aangevraagd dan in de milieuvergunning van 19 mei 2009. Omdat de aanvraag afwijkt van de milieuvergunning, had volgens eiser gelet op de onlosmakelijke samenhang2 tussen de activiteit “bouwen” en de activiteit “milieu” ook een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu” moeten worden verleend.
3.1.
Het college stelt zich in het verweerschrift primair op het standpunt dat de milieuvergunning is verleend vóór de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010. Op grond van het overgangsrecht in artikel 1.2a, derde lid, van de Invoeringswet Wabo is de onlosmakelijke samenhang uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo niet van toepassing op vergunningaanvragen voor activiteiten zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e van de Wabo als er sprake is van een milieuvergunning die is verleend onder het oude recht en die nog niet in werking is getreden omdat de eveneens benodigde vergunning voor het bouwen nog niet is verleend. Het college verwijst in dat verband ook naar de Memorie van Toelichting bij artikel 1.2a van de invoeringswet Wabo.3 Omdat artikel 2.7 van de Wabo vanwege dit overgangsrecht niet van toepassing is kan het betoog van eiser reeds daarom niet slagen, aldus het college.
3.2.
Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo:
“Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.”
Artikel 1.2 Invoeringswet Wabo:
“1 Een vergunning of ontheffing als bedoeld in:
(…)
e. artikel 8.1 van de Wet milieubeheer,
(…)
die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van kracht en onherroepelijk is, wordt voorzover voor de betrokken activiteit een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 1.1 van die wet is vereist, gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit.”
Artikel 1.2a van de Invoeringswet Wabo:
“1 Artikel 1.2, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht onherroepelijk is, maar in verband met het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer nog niet in werking is getreden.
2 In gevallen als bedoeld in het eerste lid, alsmede in gevallen waarin sprake is van een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer waarop artikel 1.2, tweede en derde lid, van toepassing is, treedt de betrokken omgevingsvergunning niet eerder in werking dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit.
3 In gevallen als bedoeld in het eerste en tweede lid is artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet van toepassing ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en e, van die wet.”
Artikel 20.8 Wet milieubeheer (vervallen per 1-10-2010)
“In afwijking van artikel 20.3, eerste lid, eerste volzin, treedt een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in gevallen als bedoeld in artikel 8.5, tweede lid, - waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting, dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet - niet eerder in werking dan nadat de betrokken bouwvergunning is verleend.”
3.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
De milieuvergunning van 19 mei 2009 is een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer die voor de inwerkingtreding van de Wabo onherroepelijk is geworden. Deze is echter door het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer niet in werking getreden. Ook in het overgangsrecht in artikel 1.2a, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo staat dat deze milieuvergunning niet eerder in werking treedt dan nadat vergunning is verleend voor de betrokken bouwactiviteit, die in deze zaak voorligt.
Deze zaak is dus een geval als bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 1.2a van de Invoeringswet Wabo.
Zoals het college terecht heeft aangegeven volgt in dat geval uit het derde lid van artikel 1.2a van de invoeringswet Wabo dat de onlosmakelijke samenhang uit artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo niet van toepassing is. De wetgever heeft daarover in de Memorie van Toelichting aangegeven dat in het overgangsrecht dat in het eerste en tweede lid is opgenomen de afstemming tussen de bouw- en milieuactiviteit reeds is gewaarborgd, zodat artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo buiten toepassing kan blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onlosmakelijke samenhang uit artikel 2.7 van de Wabo dus niet van toepassing. Indien zou blijken dat de uitvoering van de bouwvergunning leidt tot afwijking van de milieuvergunning kan dit in het kader van de handhaving aan de orde gesteld worden.
De beroepsgrond slaagt niet.